quiz

wat betekent communiceren?
A
bespreken
B
informatie uitwisselen
C
overleggen
D
praten
1 / 20
next
Slide 1: Quiz
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

wat betekent communiceren?
A
bespreken
B
informatie uitwisselen
C
overleggen
D
praten

Slide 1 - Quiz

leg het verschil uit tussen verbale en non-verbale communicatie

Slide 2 - Open question

je weet wat de doelstelling SMART is

Slide 3 - Open question

welke display's zijn er

Slide 4 - Open question

je weet welke 2 beïnvloedingen er zijn
(er zijn meerdere antwoorden mogelijk)
A
straat beïnvloeding
B
sociale beïnvloeding
C
commerciële beïnvloeding
D
reclame beïnvloeding

Slide 5 - Quiz

je weet wat een AIDA-model is

Slide 6 - Open question

Wat betekend spiegelen?
(er zijn meerdere antwoorden mogelijk)
A
Alles rechttrekken
B
dingen naar achteren zetten
C
alles verzamelen
D
dingen naar voren halen

Slide 7 - Quiz

wat betekent THT?

Slide 8 - Open question

je weet wat Fifo en Lifo betekent?
(er zijn meerdere antwoorden mogelijk)
A
out first in first
B
last first in first
C
last in first out
D
first in first out

Slide 9 - Quiz

je weet hoe dit heet

Slide 10 - Open question

noem twee voorbeelden van adverteren

Slide 11 - Open question

een ander woord voor reclame is?
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
commercial
B
advertentie
C
product presenteren
D
video boodschap

Slide 12 - Quiz

beschrijf een coupon

Slide 13 - Open question

je weet verschillende soorten doelgroepen
A
pubers
B
bejaarden
C
kinderen
D
volwassenen

Slide 14 - Quiz

beschrijf een woordmerk en een beeldmerk

Slide 15 - Open question

je weet wat koopkracht is
A
geld dat je hebt om uit te geven
B
het geeft je kracht om iets te kopen
C
het geld dat je hebt om artikelen en diensten te kopen
D
hoeveel kilo je kan tillen

Slide 16 - Quiz

wat is een logo?
A
een figuur
B
een beschrijving van je bedrijf
C
een afbeelding/tekst die je bedrijf representeert
D
illustratie

Slide 17 - Quiz

je weet wanneer je moet inspringen
A
na 1 minuut
B
dat bepaal je zelf
C
na 2 minuten
D
helemaal niet

Slide 18 - Quiz

wat is een etalage
A
een kast in de winkel
B
om klanten te trekken
C
presentatie voor de winkel
D
een werkbank

Slide 19 - Quiz

je weet wat demonstreren is

Slide 20 - Open question