Taalverzorging H2.1 persoonsvorm tegenwoordige tijd

tegenwoordige tijd 
= NU



  1. Bij 1 persoon: Iemand anders dan jezelf? + T 
  2. PV + je/jij => GEEN -T
  3. Meerdere personen : infinitief
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

tegenwoordige tijd 
= NU



  1. Bij 1 persoon: Iemand anders dan jezelf? + T 
  2. PV + je/jij => GEEN -T
  3. Meerdere personen : infinitief

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 2 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
het gebeurt
B
het gebeurd

Slide 3 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
hij vindt
B
hij vind

Slide 4 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
A
hij onthout
B
hij onthoudt

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
(onthouden) ... je dat tot morgen?
A
onthoud
B
onthoudt
C
onthield
D
onthouden

Slide 10 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Ik ......(geven) het terug.
A
geef
B
geeft
C
gaf

Slide 11 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
De vliegtuigen ....... op tijd.
A
land
B
lande
C
landen
D
landden

Slide 12 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm tegenwoordige tijd?
Zij ______________ (melden)
A
meldt
B
meld

Slide 13 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
Dat (gebeuren)beslist niet!
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 14 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Ik (bereiden) het eten voor.
A
bereid
B
bereidt

Slide 15 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
De leraar (vinden) dat jij goed gewerkt hebt.
A
vind
B
vindt

Slide 16 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
(worden) je broer morgen al 18 jaar?
A
word
B
wordt

Slide 17 - Quiz