1TL: Lessen bij grammatica woordsoorten

§1 Werkwoord
§3: Zelfstandig naamwoord
en lidwoord
§5: Bijvoeglijk naamwoord
§7: Voorzetsel



GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

§1 Werkwoord
§3: Zelfstandig naamwoord
en lidwoord
§5: Bijvoeglijk naamwoord
§7: Voorzetsel



GRAMMATICA
WOORDSOORTEN

Slide 1 - Slide

  • Je kunt werkwoorden herkennen.
  • Je weet het verschil tussen een werkwoord en een zelfstandig naamwoord.
  • Je kunt onderscheid maken tussen werkwoorden en zelfstandig naamwoorden.
Lesdoelen

Slide 2 - Slide

In deze les gaan we:

  • Starten met een nieuw hoofdstuk
     (grammatica woordsoorten);

  • Uitleg bij woordsoorten;

  • Expertopdracht.

Slide 3 - Slide

Alle paragrafen met WS voor de paragraaf behandelen we de komende tijd. De paragrafen met ZD behandelen we later.

Slide 4 - Slide

Grammatica woordsoorten
Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in soorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.

Slide 5 - Slide

Welke woordsoorten moet je kennen?
1. Werkwoord

2. Lidwoord & zelfstandig naamwoord

3. Bijvoeglijk naamwoord

4. Voorzetsel

Slide 6 - Slide

Expertopdracht
1. Je krijgt een nummer. Bij ieder nummer hoort een woordsoort. Jij wordt dan de expert van dit woordsoort.
2. Maak een poster met een uitleg over dit woordsoort + minimaal 1 voorbeeld. Houd je uitleg kort en simpel. 
3. Maak een oefentoets die bestaat uit minimaal vijf vragen over dit woordsoort. Je mag geen oefeningen uit het boek overnemen. Je mag het boek wel gebruiken als hulpmiddel. 

Uitkomst?
De volgende les gaan we de lesstof bespreken met behulp van jullie posters en oefenvragen. 
(1) Werkwoord, blz. 200                                                    (2) Lidwoord en zelfstandig naamwoord, blz. 204
(3) Bijvoeglijk naamwoord, blz. 208                           (4) Voorzetsel , blz. 212

Slide 7 - Slide

Een werkwoord
zegt wat iets of iemand doet wat iets of iemand overkom: vallen, gamen, eten, hardlopen.

Sommige werkwoorden hebben een onduidelijke betekenis: kunnen, moeten, zijn, worden, zijn etc.
* Deze werkwoorden komen altijd samen met een ander werkwoord voor.

Slide 8 - Slide

Een werkwoord
herkennen
Je herkent een werkwoord aan twee zaken:

- Je kunt het doen of het kan je overkomen.
Je kunt het woord vervoegen:
ik wandel, jij wandelt, wij wandelen.

Slide 9 - Slide

De koetsier van de postkoets poetst de postkoets met de potskoetspoetsdoek.
Sleep de werkwoorden in het vakje.
Welke woorden zijn werkwoorden?
De
koetsier
van de postkoets
poetst
de postkoets
met de postkoetspoetsdoek

Slide 10 - Drag question

Als vliegen achter vliegen vliegen, vliegen vliegen vliegensvlug.
Sleep de werkwoorden in het vakje.
Welke woorden zijn werkwoorden?
Als
vliegen
achter
vliegen
vliegen
vliegen
vliegen
vliegensvlug

Slide 11 - Drag question

Maak zelf een zin een waarin minimaal drie werkwoorden voorkomen.

Slide 12 - Open question

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord (zn) aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. 
(fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 13 - Slide

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord (zn) aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. 
(fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 14 - Slide

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Het dorp is afgezet omdat er een nieuwe
serie wordt opgenomen.

A
is
B
dorp
C
serie
D
opgenomen

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Voor de wedstrijd drinkt Daan nog snel een biertje.

Slide 16 - Open question

Aan welke zaken kun je een zelfstandig naamwoord herkennen? Noem er twee.

Slide 17 - Open question

Uitlegfilmpje!

Slide 18 - Slide

Na de film gingen we nog naar McDonalds.
Benoem de woordsoort van 'de'.
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord

Slide 19 - Drag question

Na de film gingen we nog naar McDonalds.
Benoem de woordsoort van 'McDonalds'.
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord

Slide 20 - Drag question

Na de film gingen we nog naar McDonalds.
Benoem de woordsoort van 'McDonalds'.
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord

Slide 21 - Drag question

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over een zelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
  • Staat voor of achter het zn.
  • Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
  • Trappen van vergelijking.

Slide 22 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st. bn) geeft aan van welke stof iets gemaakt is. 

  • De zilveren ketting.
  • Een wollen trui.
  • Een houten bank.

Slide 23 - Slide

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?

Voorafgaand aan de moeilijke wedstrijd drinkt Leon nog snel een alcoholvrij biertje.

Slide 24 - Open question

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?

Deze serie is goed en het onderwerp ervan is interessant.

Slide 25 - Open question

Maak zelf een zin waarin een werkwoord, zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk voorkomen.

Slide 26 - Open question

Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats (waar), tijd (wanneer) of reden (waarom) aan

Slide 27 - Slide

Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
  • Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een 

Slide 28 - Slide

Aan het werk
Optie A
Klassikaal
Optie B
Zelfstandig werken
Klaar? 
Werk verder aan je keuzebord!

Cursus 5 §1: Werkwoord 
(blz. 200-201).
Opdracht 3 t/m 8.

Cursus 5 §1: Werkwoord
(blz. 200-201).
Opdracht 3 t/m 8.


Slide 29 - Slide

  • Je kunt werkwoorden herkennen.
  • Je weet het verschil tussen een werkwoord en een zelfstandig naamwoord.
  • Je kunt onderscheid maken tussen werkwoorden en zelfstandig naamwoorden.
Lesdoelen

Slide 30 - Slide

Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 31 - Drag question

Daarom geeft zijn vader, koning Laios, een herder opdracht de baby te doden.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 32 - Drag question

Maar die geeft de zuigeling aan een van zijn vrienden, die de baby vervolgens  afstaat aaneen kinderloos echtpaar.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 33 - Drag question

Eenmaal volwassen hoort Oedipus  van de voorspelling.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 34 - Drag question

Hij ontvlucht zijn ouderlijk huis.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 35 - Drag question

Op zijn zwerftocht krijgt hij ruzie met een voorname reiziger, die hem slaat met een houten stok.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 36 - Drag question

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 37 - Slide