Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in soorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.
Slide 4 - Slide
Welke woordsoorten moet je kennen?
1. Werkwoord
2. Lidwoord & zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Voorzetsel
Slide 5 - Slide
Een werkwoord
zegt wat iets of iemand doet wat iets of iemand overkom: vallen, gamen, eten, hardlopen.
Sommige werkwoorden hebben een onduidelijke betekenis: kunnen, moeten, zijn, worden, zijn etc.
Slide 6 - Slide
Een werkwoord
herkennen
Je herkent een werkwoord aan twee zaken:
- Je kunt het doen of het kan je overkomen.
- Je kunt het woord vervoegen:
ik wandel, jij wandelt, wij wandelen.
Slide 7 - Slide
Een lidwoord herkennen
Bepaalde lidwoorden (specifiek)
de & het
Onbepaald lidwoord (niet specifiek)
een
Slide 8 - Slide
Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord(zn) aan drie dingen:
1.Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen.
(fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets).
Slide 9 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over eenzelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
Staat voor of achter het zn.
Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
Trappen van vergelijking.
Slide 10 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Eenstoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st. bn) geeft aan van welke stof iets gemaakt is.
De zilveren ketting.
Een wollen trui.
Een houten bank.
Slide 11 - Slide
Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit, sinds, tijdens, tussen en voor.
Voorzetsel geven vaak een plaats (waar), tijd (wanneer) of reden (waarom) aan.