This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Oefenen voor de toets
Slide 1 - Slide
Wat betekent ‘coachen’?
A
Coachen is een vorm van begeleiden gericht op het veranderen van inzichten gedrag van medewerkers.
B
Coachen is een vorm van leidinggeven waarbij het probleem van de medewerker centraal staat en opgelost moet worden.
C
Coachen is het geven van feedback op het handelen van de medewerker en het geven van een oplossing hierbij.
Slide 2 - Quiz
Leg uit wat positieve feedback is.
Slide 3 - Open question
Je laat een nieuwe medewerker kennismaken met collega's. Onder welke fase van het begeleidingsproces valt dit?
A
de evaluatiefase
B
de introductiefase
C
de werkfase
Slide 4 - Quiz
Een caissière spreekt klanten onbeleefd aan. Ook maakt ze veel fouten. Welke stijl van begeleiden past hier het best?
A
delegeren
B
instrueren
C
overtuigen
Slide 5 - Quiz
Bij communicatie heb je altijd te maken met twee partijen. Schrijf deze twee partijen op.
Slide 6 - Open question
Een verkoper draagt in de winkel een nette jas en broek. Welke vorm van communicatie is dit?
A
interactieve communicatie
B
non-verbale communicatie
C
verbale communicatie
Slide 7 - Quiz
Bij de opening van een nieuw winkelcentrum treedt een bekende artiest op. Wat is hiervan het belangrijkste communicatiedoel?
Slide 8 - Open question
Leg uit wat het doel van werkoverleg in de winkel is?
Slide 9 - Open question
Een collega komt zijn afspraak niet na. Wat kun je nu het best doen?
A
Met de collega de gevolgen bespreken.
B
Niets, want iedereen vergeet wel eens wat.
C
Wachten tot de collega zijn excuses aanbiedt.
Slide 10 - Quiz
Een notulist heeft verschillende taken. Schrijf twee taken op.
Slide 11 - Open question
Een besluit wordt unaniem genomen. Wat betekent dit?
A
Alle aanwezigen zijn het eens met het besluit.
B
Het besluit wordt genomen door de voorzitter.
C
Meer dan de helft van de aanwezigen is het eens met het besluit.
Slide 12 - Quiz
Een winkelier kan de algemene verkoopvoorwaarden op verschillende manieren bekend maken aan de klant. Schrijf twee manieren op hoe de winkelier dit kan doen.
Slide 13 - Open question
Daan en Ilse kopen een kinderwagen bij een babyspeciaalzaak. Hoe noem je deze overeenkomst?
A
colportage
B
consumentenkoop
C
impulsaankoop
Slide 14 - Quiz
Wie is er in eerste instantie aansprakelijk bij productaansprakelijkheid?
Slide 15 - Open question
Welke drie onderdelen moeten op een garantiebewijs staan? A.De duur van de garantie. B.De kortingen die gegeven zijn bij aanschaf. C.De naam en het adres van de verkoper of fabrikant. D.De prijs van het product bij aanschaf. E.De rechten van de koper of een verwijzing daarnaar. F.De rechten van de verkoper.
Slide 16 - Open question
Jacco vindt het belangrijk dat de kleine middenstandswinkels in het dorp blijven bestaan. Daarom doet hij het liefst boodschappen bij de zelfstandige supermarkt in het dorp. Hij moet hier wel voor omrijden en bovendien is deze winkel duurder.Welk koopmotief speelt hierbij een rol?
A
afstand
B
geld
C
saamhorigheid
Slide 17 - Quiz
Wat is een verkoopsysteem?
A
De manier waarop de klant geholpen wordt.
B
De manier waarop de winkel is ingericht.
C
De manier waarop goederen geleverd worden.
Slide 18 - Quiz
Twee vriendinnen zijn gezellig aan het winkelen en kijken rond in een schoenenwinkel. Hoe noem je dit type consument?
Slide 19 - Open question
De verkoper vraagt: “U bent het toch wel met mij eens dat dit een hele mooie bank is? ”Van wat voor soort vraag is dit een voorbeeld?
A
een cocktailvraag
B
een open vraag
C
een suggestieve vraag
Slide 20 - Quiz
Je hebt een verkoopgesprek met een klant die zeer kritisch is over de producten en prijzen. Welke twee reacties zijn juist?
A
Je gaat in discussie met de klant.
B
Je geeft de klant een compliment over zijn kennis.
C
Je toont de klant je vakkennis.
D
Je zegt tegen de klant dat de prijzen juist laag zijn.
Slide 21 - Quiz
Een verkoper begint het verkoopgesprek met open vragen en eindigt met gesloten vragen. Hoe noem je deze gespreksmethode?
Slide 22 - Open question
Het product dat de klant wil kopen heb je niet meer op voorraad. Welke kennis heb je nodig om een plaatsvervangend product aan te bieden?
A
artikelkennis en kennis over het koopmotief
B
kennis over consumentenbehoeften en kennis over het koopmotief
C
kennis over koopgedrag en artikelkennis
Slide 23 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een shopping good?
A
kauwgom
B
spijkerbroek
C
trouwjurk
Slide 24 - Quiz
Wat houdt winkeltrouw in?
Slide 25 - Open question
Schrijf op hoe je de inhoud van je kassalade kunt beveiligen tegen diefstal door personeel?
Slide 26 - Open question
Een winkelier wil niet dat een klant een aankoop van € 35,- met een biljet van€ 500,- betaalt. Schrijf één reden op waarom de winkelier dat niet wil.