This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes.
Items in this lesson
Wat is het symbool voor spanning?
A
P
B
U
C
I
D
t
Slide 1 - Quiz
Waarin meet je het vermogen?
A
Ampère
B
Volt
C
Watt
D
Uren
Slide 2 - Quiz
Welke deeltjes bewegen bij elektrische stroom?
A
Elektronen
B
Cellen
C
Moleculen
D
Atomen
Slide 3 - Quiz
Wat is de omschrijving van het begrip 'vermogen'?
A
De hoeveelheid stroom dat het apparaat per seconde verbruikt.
B
De hoeveelheid vermogen dat het apparaat per seconde verbruikt
C
De hoeveelheid tijd dat het apparaat per seconde verbruikt.
D
De hoeveelheid elektrische energie dat het apparaat per seconde verbruikt.
Slide 4 - Quiz
Met welke formule bereken je de stroomsterkte?
A
I = P x U
B
I = P : U
C
I = P - U
D
I = P + U
Slide 5 - Quiz
Wat is een andere naam voor een voltmeter?
A
Thermometer
B
Spanningsmeter
C
Stroommeter
D
Ampèremeter
Slide 6 - Quiz
Tom: bij een parallelschakeling kun je de lampjes apart aan en uit doen. Toos: bij een serieschakeling kun je lampjes apart aan en uit doe Wie heeft gelijk?
A
Geen van beide.
B
Alleen Tom
C
Alleen Toos
D
Tom en Toos hebben allebij gelijk
Slide 7 - Quiz
Van welke factoren hangt het vermogen van een elektrisch apparaat af?
A
Stroomsterkte en tijd
B
Vermogen en spanning
C
Spanning en tijd
D
Spanning en stroomsterkte
Slide 8 - Quiz
Welk van de onderstaande Spanningsbronnen is een chemische spanningsbron
A
Dynamo
B
Accu
C
Zonnecellen
D
Generator
Slide 9 - Quiz
Vul het ontbrekende woord in: In een dynamo wordt .......... energie omgezet in elektrische energie!
A
chemische
B
bewegings
C
elektrische
Slide 10 - Quiz
Welke stof is geen isolator?
A
Rubber
B
Kunststof
C
Slaolie
D
Koolstof
Slide 11 - Quiz
Hoe schrijf je het op de juiste manier op? De stroomsterkte door een lampje is 2 ampère.