lastige verwijswoorden

Wat hebben we al behandeld?
Formuleren met die, deze, dit, dat

Formulieren met persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,4

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat hebben we al behandeld?
Formuleren met die, deze, dit, dat

Formulieren met persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 1 - Slide

Deze week

Verwijzen met lastige verwijswoorden.

Slide 2 - Slide

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'hen'?

Slide 3 - Mind map

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'hun'?

Slide 4 - Mind map

1. Hen, hun (en ze)
Hen, hun (en ze)
Hun: je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp of als bezittelijk voornaamwoord.

Ik geef hun morgen een cadeau.
Ze hebben hun tassen ingepakt

Slide 5 - Slide

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ als:
1. lijdend voorwerp of 
2. na een voorzetsel

We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.

Slide 6 - Slide

2. dat/wat
Je gebruikt WAT als het verwijst naar:
1. dat, datgene (Dat wat je nu beweert, lijkt mij...)
2. woorden zoals alles, iets, niets, het enige (Alles wat hij lekker vond, at hij meteen op)
3. overtreffende trap (Het liefste wat ik doe is...)
4. een hele zin (Het regende de hele vakantie, wat ik heel vervelend vond)

Slide 7 - Slide

2. dat/wat
Let op:

Het spannendste wat ik ooit gedaan heb is bungeejumpen. 

Dit is het spannendste boek dat ik ken. 

Slide 8 - Slide

3. waar+voorzetsel/voorzetsel+wie
Waar+voorzetsel gebruik je voor verwijzen naar dieren en dingen.
(waarmee, waarover, waarvoor....)

Voorzetsel+wie gebruik je om te verwijzen naar mensen. 
(op wie, voor wie, tegen wie....)






Slide 9 - Slide

De hond ... ik veel houd.
A
van wie
B
waarvan

Slide 10 - Quiz

De docent ... wordt gesproken.
A
over wie
B
waarover

Slide 11 - Quiz

Aan de slag!
Maak:

Opdracht 1, 2, 5, 6


Slide 12 - Slide