verleden tijd

De verleden tijd
ontdek waarom je een werkwoord in een verledentijd-zin met een 't' of 'd' laat eindigen.
1
Nederlands
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

De verleden tijd
ontdek waarom je een werkwoord in een verledentijd-zin met een 't' of 'd' laat eindigen.
1
Nederlands

Slide 1 - Slide

Maar eerst nog iets over werkwoorden!
Je kunt deze verdelen in 3 groepen maar voor het gemak  verdelen we ze in 
2  grote groepen, namelijk:
1. sterke werkwoorden
2. zwakke werkwoorden
2

Slide 2 - Slide

! Sterke werkwoorden veranderen van klank (klinker) als ze van tijd veranderen.
! Zwakke werkwoorden veranderen niet van klank (klinker) als ze van tijd veranderen.
noem voorbeelden:
noem voorbeelden:
3

Slide 3 - Slide

4

Slide 4 - Slide

Welke zin(en) is (zijn) goed geschreven?
4
A
Hij heeft dat niet zo bedoeld.
B
Hij had dat niet zo bedoeld.
C
Hij heeft dat niet zo bedoelt.
D
Hij hadt dat niet zo bedoeld.

Slide 5 - Quiz

Beide zijn allebei goed!
- Hoe zo?
- Is er een verschil en zo ja, welke?
A. Hij heeft dat niet zo bedoeld.
B. Hij had dat niet zo bedoeld.
6

Slide 6 - Slide

Hoe zou de zin klinken als hij in de tegenwoordige tijd zou staan?
7

Slide 7 - Slide

Oké, en als je de zin schrijft welke is dan de juiste?
5
A
Hij bedoeld dat niet zo.
B
Hij bedoelt dat niet zo.

Slide 8 - Quiz

CONCLUSIE:
De laatste letter van een werkwoord in een zin kan dus veranderen naar een andere letter als de zin van tijd verandert!
9

Slide 9 - Slide

Deze zin zou je ook nog op een andere manier in de verleden tijd kunnen zetten. 
Welke is dat?
-Tip: laat één werkwoord weg!
'Hij heeft dat niet zo bedoeld.'
10

Slide 10 - Slide

Antwoord:
'Hij bedoelde dat niet zo.'
Vraag:
schrijf de volgende verledentijd-zinnen over en daaronder de zin in de andere verleden tijd:
1. Zij hadden hem gek gemaakt met die grap.
2. Ik heb die dag hard gewerkt.
3. Hij was verhuisd van Alkmaar naar Gulpen.
4. De oma had de luier verschoond.
11

Slide 11 - Slide

A: Onderstreep de werkwoorden in de eerste zinnen.
B: Onderstreep de werkwoorden in de tweede zinnen.
C: Vertel wat de gelijkenis (hetzelfde) is.
D: Wat valt je nog meer op?
12

Slide 12 - Slide

CONCLUSIE:
.........................................................
.........................................................
..........................................................
13

Slide 13 - Slide