Das Personalpronomen - Het persoonlijk voornaamwoord

Het onderwerp van vandaag is: persoonlijke voornaamwoorden

In deze les passen jullie de persoonlijke voornaamwoorden
 als onderwerp, als lijdend voorwerp en met voorzetsels
in een kleine zin toe.
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Het onderwerp van vandaag is: persoonlijke voornaamwoorden

In deze les passen jullie de persoonlijke voornaamwoorden
 als onderwerp, als lijdend voorwerp en met voorzetsels
in een kleine zin toe.

Slide 1 - Slide

Wat zijn voorbeelden van persoonlijke voornaamwoorden?
Maak een keuze!
A
du mein
B
ohne um
C
er euch
D
bis für

Slide 2 - Quiz

In welke naamval staat het onderwerp?
A
4e naamval
B
1e naamval

Slide 3 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?

Slide 4 - Open question

In welke naamval staat het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
4e naamval

Slide 5 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 6 - Open question

1e naamval
ich  - ik 
du   - jij
er    - hij
sie  - zij
es   - het
wir  - wij
ihr   - jullie
sie   - zij
Sie   - u
4e naamval
mich     - mij
dich      - jou
ihn         - hem
sie         - haar
es          - es       
uns        - ons
euch     - jullie
sie         - hen
Sie        - u

Slide 7 - Slide

Maak een keuze!

Kennst du ihn / er?
A
ihn
B
er

Slide 8 - Quiz

Maak een keuze!

Wer / Wen kann mein Handy reparieren?
A
Wer
B
Wen

Slide 9 - Quiz

Maak een keuze!
Ich kenne du / dich.
A
du
B
dich

Slide 10 - Quiz

Maak een keuze!

Peter und Claudia, ich lade ihr / euch / sie ein.
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 11 - Quiz

Maak een keuze!

Der Preis ist € 20,-. Ich finde es / er / ihn zu hoch.
A
er
B
ihn
C
es

Slide 12 - Quiz

Maak een keuze!

Wer / Wen / Wie interessiert sich für Mode?
A
Wie
B
Wen
C
Wer

Slide 13 - Quiz

Maak een keuze!

Wie findest du die Mode? Ich finde es / ihr / sie schön!
A
ihr
B
sie
C
es

Slide 14 - Quiz

Übersetze:
Jullie besucht hem.

Slide 15 - Open question

Übersetze:
Wij besuchen jullie.




Übersetze:
Wij bezoeken jullie.


Slide 16 - Open question

Übersetze:
Jij kennst haar.

Slide 17 - Open question

Vertaal!
Hij bezoekt u.
A
Es besucht sie.
B
Er besucht Ihr
C
Ihn besucht Sie.
D
Er besucht Sie.

Slide 18 - Quiz

De volgende woorden zijn voorbeelden van voorzetsels:
A
um - und - für
B
ohne - gehen -entlang
C
durch - um - bis
D
gegen - kein - sein

Slide 19 - Quiz

Voorzetsels van de 4e naamval

durch
für
ohne
um
bis 
gegen
entlang
Vertaling

door
bestemd voor
zonder
om 
tot 
tegen
langs (parallel)

Slide 20 - Slide

Ist das Geschenk für (jullie) ______?
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 21 - Quiz

Gehst du ohne (hem) ______
in die Disko?
A
er
B
ihn
C
man

Slide 22 - Quiz

Gegen (wie) _____ spielst du Tennis?
A
wer
B
wen
C
wie
D
wo

Slide 23 - Quiz

Die Geschichte geht um (hen) _____.
A
ihn
B
sie
C
Sie
D
ihr

Slide 24 - Quiz

Die Geschichte geht um (hen) _____.
A
ihn
B
sie
C
Sie
D
ihr

Slide 25 - Quiz

Ohne (jullie) ____ können (wij) ____ nicht gehen.
A
sie / ihr
B
ihr / wir
C
euch / wir
D
ihr / sie

Slide 26 - Quiz

Haben (u) ____ (ons) ____ in der Stadt gesehen?
A
ihr / sie
B
wir / Sie
C
uns / Sie
D
uns / sie

Slide 27 - Quiz

Warum geht (jullie) ohne (haar) weg?
A
ihr / ihr
B
ihr / sie
C
euch / Sie
D
euch / sie

Slide 28 - Quiz

(Ik) habe nichts gegen (jullie)
A
Ich / ihr
B
Ich / sie
C
Ich / Sie
D
Ich / euch

Slide 29 - Quiz

(Hen) kennen (wij) nicht.
A
Sie / wir
B
Sie / uns
C
Sie / euch
D
Euch / wir

Slide 30 - Quiz