Paragraaf 1.2 (oud)

1 / 20
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Soorten uitgaven:
  • Huishoudelijke uitgaven
  • vaste lasten
  • incidentele uitgaven

Slide 2 - Slide

Soorten uitgaven
Vaste lasten
Met vaste regelmaat
Huishoudelijke uitgaven
Alledaagse uitgaven

Incidentele uitgaven
- Niet zo vaak
- Grotere bedragen
- Hiervoor meestal eerst geld reserveren/sparen

Slide 3 - Slide

Incidentele uitgaven
Vaste lasten
Huishoudelijke uitgaven

Slide 4 - Drag question

Soorten inkomen
Inkomsten uit:
Je ontvangt:
Arbeid
Loon
Bezit
Geld uit je bezittingen 
Overdrachtsinkomen
Inkomen zonder een tegenprestatie

Slide 5 - Slide

Soorten inkomen - voorbeelden
Er zijn verschillende inkomensvormen:
  • inkomen uit arbeid: 
           - loon (salaris)
       
  • inkomen uit bezit:
           - rente van een spaarrekening
           - huur (als je een woning verhuurt)
        
  • overdrachtsinkomen (inkomen uit overdracht):
           - zakgeld en kleedgeld
           - uitkering (bv. WW + bijstand)


Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Stukje herhaling van vorige week

Slide 13 - Slide

Er zijn primaire en secundaire behoeften. Geef een voorbeeld van een secundaire behoefte.

Slide 14 - Mind map

Met welke twee belangrijke middelen kun je je behoeften vervullen?

Slide 15 - Open question

Als je veel behoeften hebt, maar beperkte middelen om in die behoeften te voorzien, dan noemen we dat:
A
Prioriteit
B
Schaarste
C
Consumeren

Slide 16 - Quiz

Het verschil tussen goederen en diensten is dat diensten tastbaar zijn en goederen niet.
Deze stelling is:
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Is onderstaande voor gebruik of verbruik?
Gebruik
Verbruik
Benzine in een auto
Computer
Vrachtwagen
Sla voor in een salade
Mobiele telefoon

Slide 18 - Drag question

Wat betekent alternatief aanwendbaar?
A
dat het op kan gaan
B
dat je er niets voor hoeft te doen
C
dat je het op verschillende manieren kunt gebruiken
D
dat je ervoor moet werken om het te krijgen

Slide 19 - Quiz

Wat is zelfvoorziening?
Zelfvoorziening is goederen en diensten
A
laten maken door bedrijven.
B
laten maken door de overheid.
C
die je voor je zelf maakt.
D
laten maken door iemand anders.

Slide 20 - Quiz