§3.3 productiecapaciteit

1 / 18
next
Slide 1: Video
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Bekijk onderstaande tabel. Geef aan met een berekening waar de arbeidsproductiviteit het hoogst is.
uren
aantal producten
A
24
12
B
48
30

Slide 2 - Slide

Bedrijf A maakt in een week 6.000 producten. Er zijn 200 werknemers. Wat is de arbeidsproductiviteit per week?
A
30
B
5.800
C
6.000
D
6.200

Slide 3 - Quiz

Productiecapaciteit

Slide 4 - Slide

Productiecapaciteit
  • hoeveel kan een bedrijf maken = capaciteit
  • niet hetzelfde als werkelijk productie

Voorbeeld kapperszaak:
Capaciteit = 40 klanten per dag
Werkelijke productie = 28 klanten per dag

Slide 5 - Slide

Productiecapaciteit
Hangt af van:
  • Aantal medewerkers
  • aantal uren per werknemer
  • kapitaalgoederen (machines, computers, hulpmiddelen)

Slide 6 - Slide

Productie omhoog!
Als een bedrijf niet zijn volledige capaciteit gebruikt heet dat: onderbezetting

Voorbeeld:
capaciteit = 40
werkelijke productie = 28
onderbezetting = 12

Slide 7 - Slide

Productie omhoog!
  • Capaciteit niet gebruikt = zonde van de kosten
  • Maximaliseren van afzet door... reclame, lagere prijzen, betere service/kwaliteit

Slide 8 - Slide

Hoeveel goederen of diensten een bedrijf kan maken heet de...
A
Productie hoeveelheid
B
Productiefactor
C
Werkelijke productie
D
Productiecapaciteit

Slide 9 - Quiz

Hoeveel goederen of diensten een bedrijf in realiteit maakt heet de...
A
werkelijke productie
B
wekelijkse productie
C
arbeidsproductie
D
kapitaalproductie

Slide 10 - Quiz

Waar hangt de productiecapaciteit niet van af?
A
aantal medewerkers
B
aantal klanten
C
kapitaalgoederen
D
aantal uren per werknemer

Slide 11 - Quiz

werkelijke productie = 5.000
Productiecapaciteit = 5.500
Onderbezetting = ...
A
1,5
B
500
C
10.500

Slide 12 - Quiz

Bezettingsgraad
Productiecapaciteit 5.500
Werkelijke productie 5.000

Bezettingsgraad = werkelijke productie : productiecapaciteit = 0,91   => 91%

Slide 13 - Slide

Hogere productie?
Positieve gevolgen voor de maatschappij:
  • Meer werkgelegenheid
  • betere/goedkopere producten (welvaart gaat omhoog)
  • Meer inkomsten voor de overheid (btw, loonbelasting)
  • overheid gebruikt dat geld weer

  • Maatschappelijke opbrengsten: Opbrengsten die niet per se voor het bedrijf zelf zijn, maar ook de hele maatschappij.

Slide 14 - Slide

Hogere productie?
Negatieve gevolgen voor de maatschappij:
Luchtvervuiling
Milieuverontreiniging

Maatschappelijke kosten: kosten die het bedrijf niet betaalt, maar wij als maatschappij

Slide 15 - Slide

wat zijn geen maatschappelijke opbrengsten
A
meer omzet voor het bedrijf
B
Goedkopere producten
C
meer werkgelegenheid
D
meer belastinginkomsten

Slide 16 - Quiz

ontbossing, milieuvervuiling, geluidsoverlast zijn voorbeelden van
A
maatschappelijke problemen
B
maatschappelijke opbrengsten
C
maatschappelijke situaties
D
maatschappelijke kosten

Slide 17 - Quiz

opdracht
Maak leerstof 2, 3 en 4 van Paragraaf 6.4
Klaar? Maak dan de opdrachten van 6.1, 6.2 en 6.3

Slide 18 - Slide