persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

grammatica woordsoorten

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord


1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

grammatica woordsoorten

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord


Slide 1 - Slide

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord 

Slide 2 - Slide

Welke woorden kunnen in de plaats staan van een persoon? 
Bijv. John keept in de A1 van zijn club. Hij is de beste van zijn leeftijdgroep.

Slide 3 - Mind map

leerdoel
Aan het einde van de les kun je de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden herkennen.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

De woorden je, haar, ons, jullie en hun kunnen zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord zijn.

Bijv.

Je geeft je appel aan Peter.

pvn         bvn

Dat boek van haar ligt nog bij haar tante.

                           pvn                        bvn

Slide 14 - Slide

Als je je, haar, ons, jullie en hun door hij of door hem kunt vervangen dan is het een pvn.

Bijv.

Je komt morgen toch ook?

Hij komt morgen toch ook?

Je is pvn.


Ik geef je morgen het boek terug.

Ik geef hem morgen het boek terug.

je is pvn.



Slide 15 - Slide

Als je je, haar, ons, jullie en hun door zijn kunt vervangen dan is het een bvn.

Bijv.

Ik geef je morgen je boek terug.

Ik geef je morgen zijn boek terug.

je is bvn.


Hun paard staat bij ons in de wei.

Zijn paard staat bij hem in de wei.

Hun is bvn                 ons is pvn

Slide 16 - Slide

Let op!
  • 'Hun' is nooit onderwerp, ook al wordt dit tegenwoordig in gesproken taal vaak gebruikt. 'Hun gaan vanmiddag fietsen' is dus fout!
  • 'Hun' gebruiken we als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel:
  • Ik heb hun het boek gegeven. 'Hen' gebruiken we in alle andere gevallen, maar voor dieren en dingen gebruiken we 'ze'. Voorbeelden:
  1. Ik heb het boek aan hen gegeven. 
  2. Vorige week heb ik hen voor het eerst ontmoet. 
  3. Kijk die twee katten daar leuk spelen! Zie je ze?

Slide 17 - Slide

Wat is het onderstreepte woord?

Volgende week heb ik geen les.
A
persoonlijk voornaamwoord (pvn)
B
bezittelijk voornaamwoorden (bvn)

Slide 18 - Quiz

Wat is het onderstreepte woord?

Mijn lelijke eend is een mooie auto
A
persoonlijk voornaamwoord (pvn)
B
bezittelijk voornaamwoorden (bvn)

Slide 19 - Quiz

Wat is het onderstreepte woord?

Jullie geven te vaak jullie broertje de schuld.
A
persoonlijk voornaamwoord (pvn)
B
bezittelijk voornaamwoorden (bvn)

Slide 20 - Quiz

Wat is het onderstreepte woord?

Jullie geven te vaak jullie broertje de schuld.
A
persoonlijk voornaamwoord (pvn)
B
bezittelijk voornaamwoorden (bvn)

Slide 21 - Quiz

Wat is het onderstreepte woord?

Dat broertje van jullie krijgt vaak de schuld
A
persoonlijk voornaamwoord (pvn)
B
bezittelijk voornaamwoorden (bvn)

Slide 22 - Quiz

Eva heeft dertig vlechtjes in haar(1) haar(2).
haar(1) =
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

Zijn deze oorbellen van haar?
haar =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?
jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 25 - Quiz

Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.
Jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quiz

Deze glutenvrije spaghetti is speciaal voor mij gemaakt.
mij=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Quiz

Dat was jullie beslissing.
jullie=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Dit huis is toch van jullie?
jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 29 - Quiz


Door de chemokuren viel haar (1) haar (2) uit. De kapster knipte mijn zusjes lange haar (3)af. De kapster gaf haar(4) haar(5) haar(6). ;)
A
haar(1)=bvn, haar(2)=zn, haar(3) = zn
B
haar(2)=zn, haar(3)=zn, haar(4) =pvn
C
haar(3)=zn, haar(4)=pvn, haar(5)=bvn
D
haar(4)=pvn, haar(5)=bvn, haar(6)=zn

Slide 30 - Quiz