Herhaling leerjaar 2 Grammatica WS voornaamwoorden

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands

Slide 1 - Slide

  • Je kunt benoemen welke woordsoorten uit leerjaar 2 je nog lastig vindt.
  • Je kunt onderscheid maken tussen persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en vragende voornaamwoorden.
Lesdoelen

Slide 2 - Slide

Grammatica woordsoorten
Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in soorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.

Slide 3 - Slide

Voornaamwoorden
(persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend, vragend)

Slide 4 - Slide

Persoonlijk
voornaamwoord
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, dier of ding:

  • Wij gaan een weekendje weg.
  • Onze kat slaapt overdag, omdat hij 's nachts buiten rondloopt.
  • Ik heb je bericht ontvangen, maar ik heb het nog niet gelezen.

Slide 5 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord
geeft aan van wie iets is. Het staat altijd voor het zn waar het bij hoort.

  • Jullie tuin.
  • Mijn telefoon.
  • Jouw huis.

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Zag je dat onze hond mij zijn riem kwam brengen?
Sleep de persoonlijk voornaamwoorden naar het vakje.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Zag
je
onze
mij
hond

Slide 8 - Drag question

Noteer de persoonlijke voornaamwoorden uit onderstaande zin:
'Deze seizoenkaart geeft ons toegang tot alle thuiswedstrijden van dit seizoen.'

Slide 9 - Open question

Noteer de bezittelijk voornaamwoorden uit onderstaande zin:
'Deze seizoenkaart geeft ons toegang alle thuiswedstrijden van dit seizoen.'

Slide 10 - Open question

Aanwijzend
Bekijk de zin:
Deze rugzak vind ik veel handiger dan dat koffertje.

In deze zin zijn Deze en dat aanwijzende voornaamwoorden. Een aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw) wijst meestal een mens, een dier of een ding aan: deze jongen, dat varken, die jurk.
Dit zijn de aanwijzende voornaamwoorden:
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.
voornaamwoord

Slide 11 - Slide

Aanwijzend
Een aanwijzend voornaamwoord kan voor of achter een zelfstandig naamwoord staan.
  • Joran kreeg een horloge voor zijn verjaardag en hij vond dat (horloge) het mooiste cadeau.

Een aanwijzend voornaamwoord kan ook terugwijzen naar een hele zin:
  • Mijn broer draait altijd keiharde muziek op zijn kamer. Ik vind dat (mijn broer altijd keiharde muziek op zijn kamer draait) erg storend.


voornaamwoord

Slide 12 - Slide

Vragend
voornaamwoord
 Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) staat aan het begin van een vraag of aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag.

Er zijn vier vragende voornaamwoorden:

  • Wie gaat er mee naar de film?
  • Melvin vroeg wat het huiswerk is.
  • Wat voor (een) auto heb je gekocht?
  • Welke film heb je uitgekozen?

Slide 13 - Slide

Vragend
voornaamwoord
Let op: wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze verwijzen naar een eerder genoemd woord.

  • De tante naar wie Nicky is vernoemd, woont een dorp verderop. 
  • Volgens mij zie jij iets wat er niet iets. 

Slide 14 - Slide

*Die* speler scoorde in zijn eerste doelpunt van het seizoen.
A
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
B
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
C
aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
D
vragend voornaamwoord (vr. vnw)

Slide 15 - Quiz

*Wat* heb jij in de meivakantie gedaan?
A
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
B
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
C
aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
D
vragend voornaamwoord (vr. vnw)

Slide 16 - Quiz

*Wij* doen tegenwoordig waar we zin in hebben.
A
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
B
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
C
aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
D
vragend voornaamwoord (vr. vnw)

Slide 17 - Quiz

Weet jij waar *mijn* oplader is?
A
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
B
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
C
aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
D
vragend voornaamwoord (vr. vnw)

Slide 18 - Quiz

Uitlegfilmpje!

Slide 19 - Slide

Aan het werk
Optie A:
Huiswerk voor de volgende les
Klaar?
Vooruitwerken
Werk aan de opdrachten uit het boek.

Wat?
Cursus 5, §4: Aanwijzend en vragend voornaamwoord. Opdracht 1 t/m 5.

Waar?
Blz. 212-213. Je mag de opdrachten ook in het online boek maken!

Werk alvast verder aan Cursus 5, 
§6: Zelfstandig, koppel- en hulpwerkwoord (blz. 216-217). 

Kies zelf of je deze paragraaf in je boek of op je iPad maakt.

Lees het groene stukje theorie goed door voordat je aan de opdrachten begint!



timer
15:00

Slide 20 - Slide

Welke woordsoorten waren makkelijk te benoemen en te herkennen?

Slide 21 - Mind map

Welke woordsoorten vond je lastig
te benoemen?

Slide 22 - Mind map

  • Je weet wat het verschil is tussen zinsdelen benoemen en woordsoorten benoemen.
  • Je hebt de leerstof van vorig jaar herhaald en weet waar we de komende periode aan gaan werken.
Lesdoelen

Slide 23 - Slide

Over een aantal dagen begint de meivakantie.
Benoem de woordsoort van 'over'
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
lidwoord (lw
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
voorzetsel (vz)
zelfstandig naamwoord (zn)

Slide 24 - Drag question

Over een aantal dagen begint de meivakantie.
Benoem de woordsoort van 'dagen'
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
lidwoord (lw
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
voorzetsel (vz)
zelfstandig naamwoord (zn)

Slide 25 - Drag question

Over een aantal dagen begint de meivakantie.
Benoem de woordsoort van 'de'
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord (ww)
bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw)
lidwoord (lw
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)
voorzetsel (vz)
zelfstandig naamwoord (zn)

Slide 26 - Drag question

Maak een zin waarin een persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend en vragend voornaamwoord voorkomt.

Slide 27 - Open question