Vragend voornaamwoord: wie, wat, welke, wat voor (een).
Aanwijzend voornaamwoord: dat, die, deze, dit. Staat vóór een zelfstandig naamwoord of zelfstandig in de zin.
Betrekkelijk voornaamwoord: die, dat, wat en wie. Verwijst terug naar een woord of woordgroep die er vlak voor staat.