Grammatica blok 5

Grammatica
Herhaling zinsdelen
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica
Herhaling zinsdelen

Slide 1 - Slide

Wat is de persoonsvorm: Ik wilde heel graag afspreken met mijn vrienden.
A
afspreken
B
vrienden
C
wilde
D
ik

Slide 2 - Quiz

Wat is het onderwerp: Ik wilde heel graag afspreken met mijn vrienden.
A
wilde
B
ik
C
afspreken
D
met mijn vrienden

Slide 3 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde: Ik wilde heel graag afspreken met mijn vrienden.
A
wilde
B
afspreken
C
wilde afspreken
D
geen

Slide 4 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?: Ik heb een boek gekocht voor mijn vader.
A
ik
B
heb gekocht
C
een boek
D
voor mijn vader

Slide 5 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?: Ik heb een boek gegeven aan mijn moeder.
A
gegeven
B
een boek
C
ik
D
aan mijn moeder

Slide 6 - Quiz

Voeg een bijvoeglijke bepaling toe bij boek: De man kocht een boek.

Slide 7 - Open question

Voeg een bijwoordelijke bepaling bepaling toe bij boek: De man kocht een boek.

Slide 8 - Open question

Nevenschikkend voegwoord 
 
- en  
- of  
- maar 
- want 
 
Hoofdzin + hoofdzin
Onderschikkend voegwoord 
 
- nadat 
- omdat 
- wat 
- waarom 
- daarom 
 
Hoofdzin + Bijzin

Slide 9 - Slide

Wat is het voegwoord?: Ik ga naar de winkel, omdat de melk op is.
A
ga
B
omdat
C
melk
D
is

Slide 10 - Quiz

Is dit woord nevenschikkend of onderschikkend?
A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 11 - Quiz

Welke combinatie kan niet?
A
Hoofdzin + bijzin
B
Hoofdzin + hoofdzin
C
bijzin + bijzin
D
Bijzin + hoofdzin

Slide 12 - Quiz

Toen ik een kleuter was, ben ik een keer van huis weggelopen.
A
Hoofdzin + bijzin
B
Bijzin + hoofdzin
C
Hoofdzin + hoofdzin
D
bijzin + bijzin

Slide 13 - Quiz

Wat voor een woord is dat: Ik wil dat boek graag hebben.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragen voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz

Wat voor een woord is wie: Is al bekend wie morgen komt?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Wat voor een woord is hij: Hij komt elke dag naar mijn huis.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Wat voor een woord is die: De telefoon die mijn moeder gebruikt, is al heel oud.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord
die, dat, wat en wie.

Slide 18 - Slide