thema 5 taal

thema 5 taal
1 / 19
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 10 min

Items in this lesson

thema 5 taal

Slide 1 - Slide

Wat een is professor?
A
iemand die geleerd is
B
iemand die koekjes ontdekt heeft
C
iemand die in de ruimte werkt
D
iemand die in de winkel werkt

Slide 2 - Quiz

Wat is ontstaan?
A
einde van iets
B
de ruimte
C
begin van iets
D
groeien en bloeien

Slide 3 - Quiz

Wat is gewichtloos?
A
heel zwaar
B
licht gewicht
C
zonder gewicht
D
veder licht

Slide 4 - Quiz

zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
A
dat jij alleen thuis een klok hebt
B
Je bent niet graag thuis.
C
Je hebt het nergens zo fijn als thuis.
D
Nergens is het fijn.

Slide 5 - Quiz

De morgen stond heeft goud in de mond.
A
je gaat graag laat naar bed
B
je staat graag vroeg op
C
je slaapt graag uit
D
je vindt de avond fijn

Slide 6 - Quiz

Wat is vastberaden?
A
twijfelen
B
Je kan goed vlees braden
C
je kan iets goed vasthouden
D
je hebt geen twijfel

Slide 7 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
waar-deel
B
wie-deel
C
hoe-deel
D
wat-deel

Slide 8 - Quiz

Wat is het onderwerp:

De jager woont in het bos.
A
bos
B
jager
C
woont
D
de jager

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp:

Het huis is groot en mooi.
A
het huis
B
is
C
huis
D
groot

Slide 10 - Quiz

Wat is het verwijswoord?

Roel zit op zijn fiets. Hij kan goed fietsen.
A
Roel
B
Hij
C
Fiets
D
goed

Slide 11 - Quiz

Wat is het verwijswoord?

De tijger is boos. Hij heeft honger.
A
De tijger
B
heeft
C
Hij
D
boos

Slide 12 - Quiz

Wie bedoelen ze met zij?

De kinderen spelen buiten. Zij hebben plezier.
A
De kinderen
B
spelen
C
buiten
D
plezier

Slide 13 - Quiz

Wat bedoelen ze met die?

Joost maakt een toren. Die is mooi!
A
Joost
B
maakt
C
een toren
D
mooi

Slide 14 - Quiz

Wat bedoelen ze met ze?

De kinderen bakken koekjes. Ze waren heel lekker.
A
De kinderen
B
lekker
C
bakken
D
Koekjes

Slide 15 - Quiz

Waar staat de komma goed?
A
Hallo meneer, mag ik er even langs?
B
Hallo meneer mag ik, er even langs?
C
Hallo, meneer mag ik er even langs?
D
Hallo meneer mag, ik er even langs?

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden?

Het jongetje heeft ruzie.
A
jongetje en ruzie
B
heeft en jongetje
C
Het jongetje en ruzie
D
heeft en ruzie

Slide 17 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden?

Ben jij boos of verdrietig
A
ben en jij
B
verdrietig en boos
C
jij en boos
D
of en jij

Slide 18 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden?

De kat heeft veel pijn
A
kat en pijn
B
de kat en pijn
C
heeft en veel
D
heeft en pijn

Slide 19 - Quiz