extra oefening unit 3 grammatica

Practice
Vandaag oefenen we met de grammatica die ik al heb uitgelegd
:)
1 / 44
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Practice
Vandaag oefenen we met de grammatica die ik al heb uitgelegd
:)

Slide 1 - Slide

Ready? Get set... GO!

Slide 2 - Slide

Wanneer gebruik je to be going to?
A
Bij voorspellingen MET bewijs
B
Bij voorspellingen ZONDER bewijs
C
Als je iets van plan bent
D
Als je iets aanbiedt

Slide 3 - Quiz

Hoe maak je to be going to?
A
going to + het werkwoord
B
een vorm van to be + going to + het werkwoord
C
going to

Slide 4 - Quiz

Welke zin klopt er?
A
They is going to working
B
They are go work
C
they are going work
D
They are going to work

Slide 5 - Quiz

Maak een zin met een vorm van to be + going to + shop

Slide 6 - Open question

to be going to
- Gebruik je wanneer er iemand van plan is om iets te doen of een voorspelling doet MET bewijs. Maak je door een vorm van to be (AM, ARE, IS) + going to + hele werkwoord
Look at the dark clouds! It is going to rain! 
- Bij vragen zet je am, are, is vooraan in de vraag.
Are we going to shop next week?
- Bij ontkenningen zet je NOT achter am, are of is.
It isn’t (is not) going to rain. 

Slide 7 - Slide

Wanneer gebruik je tags?
A
wanneer je zelf wilt
B
nooit.
C
als je wilt weten of iemand er net zo over denkt als jij
D
als je de zin langer wilt maken

Slide 8 - Quiz

als de zin bevestigend is, dan is de tag....
A
ontkennend
B
bevestigend
C
niet aanwezig

Slide 9 - Quiz

Als de zin ontkennend is, dan is de tag....
A
ontkennend
B
niet aanwezig
C
bevestigend

Slide 10 - Quiz

Can you?
Can't we?
have I?
doesn't she?
won't he?
He will be on time,
You can't listen to me,
She likes him a lot,
I haven't got a clue
we can still go,

Slide 11 - Drag question

Tags
Als je wilt weten of iemand er net zo over denkt als jij, dan kan je een korte vraag achter een zin plakken.            
 Aren’t you?, isn’t it?, can you?

Als de zin bevestigend is, dan is de tag question ontkennend. Amsterdam is the capital of The Netherlands, isn’t it?

Is de zin ontkennend, dan is de tag question bevestigend.   You’re not looking forward to the trip, are you?

Bevestigend is dat het wel zo is, ontkennend is dat het niet zo is. Staat er een vorm van to be, have got of een hulpwerkwoord (can, could, will, won’t) in de zin, dan herhaal je deze in de zin.

You haven’t got a piece of paper, have you? 
Bij alle andere zinnen gebruik je do/don’t of does/doesn’t 

Slide 12 - Slide

Geef antwoord op de vraag:
Can you come with me?
A
no i cant
B
No, I can't
C
No i don't want to
D
yeah sure

Slide 13 - Quiz

Hoe noem je het antwoord achter de vraag?
Does your brother surf? Yes he does.
A
a long answer
B
a short answer

Slide 14 - Quiz

Moet er altijd een komma achter yes/no komen te staan bij een short answer?
A
JA!
B
Nah hoeft niet

Slide 15 - Quiz

short answers
Bij short answers geef je eerst een yes/no en daarna herhaal je altijd eerst persoonlijk voornaamwoord en daarna het hulpwerkwoord. 

Do you like to play games? No, I don’t.
Can she dance? Yes, she can.
ALTIJD EEN KOMMA NA YES/NO BIJ SHORT ANSWERS!

Slide 16 - Slide

Maak de vergelijking af
smart - ...... - smartest
A
smart
B
smarter
C
smartest

Slide 17 - Quiz

maak de vergelijking af
famous - more famous than- .......
A
famousest than
B
famouser than
C
the more famous
D
the most famous

Slide 18 - Quiz

vergrotende trap
overtreffende trap
Dumber
The tallest
more interesting than
the most beautiful
More amazing than
the most creative

Slide 19 - Drag question

vergelijkingen
Vergrotende trap 
Deze maak je in het Engels door -ER achter het woord te plakken of More ervoor te zetten. 
Nice - nicer She is nice. He is nicer than her.
Als je iets vergelijkt met elkaar dan zet je Than achter het woord.

Overtreffende trap
Deze maak je in het Engels door - Est achter het woord te plakken of Most ervoor te zetten.
Easy - Easier - Easiest The test was really easy. It was the easiest test I have ever had!
LET OP: hierbij staat er meestal the voor het woord!

Slide 20 - Slide

vergelijkingen 
Bij woorden met 1 lettergreep en woorden met 2 lettergrepen die eindigen op LE - ER- OW - Y (Easy, Clever) gebruik je eerst ER (vergr) en dan EST (overtr) . Plak er/est er achter!
Het woord -             het woord + er (than) -       (the) het woord + est
Clever -                      Cleverer (than)                       (the) cleverest  

Bij woorden met 2 lettergrepen die NIET eindigen op LE/ER/OW/Y en woorden met 3 of meer lettergrepen gebruik je MORE/ MOST
Het woord -                        More + woord (than)                     - (the) most + woord
Amazing                               more amazing (than)                    (the) most amazing

Good - better (than)- (the) best                                 Bad - worse (than) - (the) worst

Slide 21 - Slide

maak de zin af:
that house isn't yours! it's ....
A
our
B
of our
C
ours

Slide 22 - Quiz

Maak de zin af:
She is not a friend of .....
A
my
B
mine

Slide 23 - Quiz

Maak de zin af:
Those shoes ........... are really nice
A
of hers
B
of her
C
of she

Slide 24 - Quiz

My mine of mine

Slide 25 - Slide

my mine of mine
Je gebruikt of mine etc als er bijvoorbeeld a, this, that, these, those voor het zelfstandig naamwoord staat.
That is a friend of mine.
My mom is very nice.
This book of yours is really good.

Slide 26 - Slide

Kies het juiste woord:
Where is my book. I can't find .......
A
Her
B
His
C
It
D
Us

Slide 27 - Quiz

Kies het juiste woord:
We are doing our homework. Can you help...........?
A
Us
B
we
C
They

Slide 28 - Quiz

Kies het juiste woord:
My friends are outside. I can hear .....
A
him
B
them
C
her
D
us

Slide 29 - Quiz

me you him
Je gebruikt persoonlijke voornaamwoorden om aan te geven over wie iets gaat
Me.                                                 mij/me                                           That looks good to me!
You                                                 jou
Her                                                 haar
Him                                                hem                                               The new shoes are for him.
It                                                      het  
We                                                  ons
You                                                 jullie       
Them                                            hen                                                   It’s up to them.

Slide 30 - Slide

Wanneer gebruik je will?
A
als je iets aanbiedt
B
als je een voorspelling met bewijs doet
C
als je iets omroept
D
als je een belofte doet

Slide 31 - Quiz

Hoe maak je will?
A
Will
B
Will + werkwoord
C
will + going to
D
will + going to + ing

Slide 32 - Quiz

aanbiedt om te doen
belofte
iets omroepen
Beslissing
vraag
I will be home at 10.
The train will leave in 5 minutes
I will wear the blue shoes
Will you marry me?
I will clean the car.

Slide 33 - Drag question

will 
Gebruik je wanneer je iets aanbiedt om te doen, iets beloofd, iets omroept, beslissingen of voorspellingen zonder bewijs. 
Maak je door WILL + HELE WERKWOORD

Bij ontkenningen zet je NOT achter will.
Je kan dit uitschrijven als WILL NOT of de afkorting gebruiken WON’T

Bij vragen zet je WILL vooraan in de vraag. 
Bij vragen waarin je iets aanbiedt of voorsteld gebruik je bij I/we ALTIJD shall.

Slide 34 - Slide

Wat zijn onregelmatige werkwoorden?

Slide 35 - Open question

Maak de onregelmatige werkwoorden af:
swim - ..... - swum
A
swim
B
swam
C
swum
D
swimmed

Slide 36 - Quiz

maak de onregelmatige werkwoorden af:
.....- drove- driven
A
drove
B
driven
C
drived
D
drive

Slide 37 - Quiz

Maak de onregelmatige werkwoorden af
hit - hit -.....
A
hid
B
hitt
C
hit
D
hut

Slide 38 - Quiz

Irregular verbs
Dit zijn woorden die een andere vorm hebben in de verleden tijd. Deze woorden moet je weten en kan je niet zomaar herkennen. 

Tip: Als het woord er raar uit ziet met ed erachter is het vaak een onregelmatig werkwoord. PS: deze tip werkt niet altijd. Je moet de woorden dan ook echt leren. 

Buy- bought - bought Lend - lent- lent drive - drove - driven 
Vind je op de volgende bladzijdes en moet je dan ook weten!
BK: 166
TL: 150/151

Slide 39 - Slide

Wat is de meervoudsvorm van
walk
A
walks
B
walking
C
walked

Slide 40 - Quiz

Wat is de meervoudsvorm van shelf?
A
shelfs
B
shelves
C
shelfed

Slide 41 - Quiz

Maak een zin met de meervoudsvorm van potato.

Slide 42 - Open question

plurals 
De meeste meervoudsvormen in het Engels krijgen een S achter het woord.
Job →Jobs.                Love→ loves
Eindigd een woord op een S klank dan komt er een ES achter
Catch → catches            Dress→ dresses
Eindigd een woord op een Y, dan veranderd die in IES
Party → parties 
Eindigd een woord op een F, dan verander die in VES
Scarf → scarves 
Eindigd een woord op een O, dan veranderd die in OES.
Hero → heroes
Ook zijn er een aantal woorden die een andere meervoudsvorm hebben
Foot → feet           Woman→ women
Man→ men            Child→ children
Goose → geese 



Slide 43 - Slide

The end
Vond je een van de onderdelen moeilijk? Dan weet je dat je daar extra mee moet oefenen voor de toets van unit 3 op 29 november!

Slide 44 - Slide