3H_ww_vaste naamval

Naamvallen en werkwoorden met een vaste naamval
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Naamvallen en werkwoorden met een vaste naamval

Slide 1 - Slide

Stappenplan:
  1. Staan er voorzetsels van de 3e of de 4e naamval in de zin?
  2. Ja, kijk in het schema en vul het juiste vorm van het persoonlijk of vragend vnw in.
  3. Nee → Staan er werkwoorden met een naamval in de zin?
  4. Ja, kijk in het schema en vul de juiste vorm van het persoonlijk of vragend vnw in.
  5. Nee --> ontleed de zin: onderwerp, lijdend vw, meewerkend vw.
  6. Zoek in het schema naar de juiste vorm van het persoonlijk of vragend vnw in.

Slide 2 - Slide

Grammatik D: Werkwoorden 
met een vaste naamval

Als je de volgende werkwoorden in de zin gebruikt of ziet staan, krijg je twee keer een 1ste naamval.

sein, werden, bleiben
Voorbeeld:
  • Sie sind der Lehrer von meinem Bruder.

Slide 3 - Slide

Grammatik D: Werkwoorden 
met een 3e naamval

Slide 4 - Slide

Grammatik D: Werkwoorden
 met een 4e naamval

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

welke naamval heeft de meeste werkwoorden die de naamval bepalen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 7 - Quiz

De werkwoorden sein, bleiben, werden horen bij de .....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 8 - Quiz

De werkwoorden bitten, fragen en es gibt horen bij de ....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 9 - Quiz

Voor welke naamval zorgen deze werkwoorden: gefallen, gehören, gelingen, glauben, gratulieren
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 10 - Quiz

Kannst du ... [ons] helfen?

Slide 11 - Open question

Wir fragen ... [hen] nach dem Weg.

Slide 12 - Open question

Wie schmeckt ... [jullie] die Pizza?

Slide 13 - Open question

Der Schuh passt ... [u] perfekt!

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Slide

Ontleden: onderwerp
Hoe vind je het onderwerp in een zin? Welke vraag stel je?
- Wie (wat) + persoonsvorm?

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?
1. Maak de zin vragend; de persoonsvorm komt vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd; het woord dat verandert is de persoonsvorm.

Slide 16 - Slide

Ontleden: Lijdend vw.
Hoe vind je het lijdend voorwerp (lv)?
1. Zoek het onderwerp
2. Stel de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp
3. Antwoord op deze vraag → het lijdend voorwerp


Slide 17 - Slide

Ontleden: meewerkend vw.
Hoe vind je het meewerkend voorwerp (mv) in een zin?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp in de zin.
2. Zet Aan wie of Voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
3. Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
4. In een zin kan altijd maar één meewerkend voorwerp zitten.

Slide 18 - Slide

Onderwerp of meewerkend vw? Zet het persoonlijk of vrg vnw in de juiste vorm:

ihr - Was hat er .... gesagt?

Slide 19 - Open question

Pers. of vrg vnw 1e 3e of 4e naamval?
Bin .... (ich) nach .... (jullie) an der Reihe?

Slide 20 - Open question

Pers. of vrg vnw 1e 3e of 4e naamval?
Liebe Suse, (ik) ... liebe (jij) ... so!

Slide 21 - Open question

Pers. of vrg vnw 1e 3e of 4e naamval?
.... (zij) hat einen modernen Computer.

Slide 22 - Open question

Pers. of vrg vnw 1e 3e of 4e naamval?
Sind das deine Bücher? Ja, sie gehören .... (ik)

Slide 23 - Open question

Pers. of vrg vnw 1e 3e of 4e naamval?
Im Kaufhaus habe (ik) ..... (hij) ..... lange gesucht.

Slide 24 - Open question

Pers. of vrg vnw 1e 3e of 4e naamval?
.... (wie) hat die Toilette sauber gemacht?

Slide 25 - Open question

Pers. of vrg vnw 1e 3e of 4e naamval?
Ich stehe mit .... (hij) auf dem Balkon.

Slide 26 - Open question

Hoe zou je de uitleg van vandaag willen beoordelen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide