What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
grammaticacursus deel 2 - klas 2
Woordsoorten
Klas 2
1 / 35
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
This lesson contains
35 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
60 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Woordsoorten
Klas 2
Slide 1 - Slide
Woordsoorten
Zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord, koppelwerkwoord
Aanwijzend en vragend voornaamwoord
Voorzetsel
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Bijwoord
Slide 2 - Slide
Lidwoord
Bepaald: de, het
Onbepaald: een
Slide 3 - Slide
Zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, dingen, namen (eigennamen)
Je kunt er de/het/een voor zetten
Je kunt er een verkleinwoord van maken
Je kunt het in het meervoud zetten
Slide 4 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord ( waar het van gemaakt is - gouden)
Kan voor, of achter het zelfstandig naamwoord staan (de film is mooi, de mooie film)
Slide 5 - Slide
Zelfstandig werkwoord
Belangrijkste werkwoord in de zin
Geeft aan wat het onderwerp doet/ je ziet het voor je (lopen, dansen, zingen, rennen, springen, vragen, etc)
Staat er maar 1 van in de zin
Bij meerdere ww. staat het zww vaak achterin
Bijvoorbeeld: bij de bakker heb ik gebakjes gekocht. Zww =?
Slide 6 - Slide
Hulpwerkwoord
Kunnen er meer in 1 zin staan
Helpt het kww of het zww
Hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen
Nooit alleen maar hww in 1 zin
Voorbeeld: De schilder zou het raam hebben geverfd. Hww = ?
Slide 7 - Slide
Koppelwerkwoord
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (vorm van)
Staat er maar 1 van in de zin
OF kww OF zww
Bij meerdere ww en ng => kww staat achterin. De rest is hww
Voorbeeld: Zou Lowlands populairder worden dan Pinkpop? kww =?
Slide 8 - Slide
Aanwijzend voornaamwoord
Wijst een mens, dier of ding aan (deze, dit, die, zulke)
Staat voor een zelfstandig naamwoord, maar kan ook alleen staan.
Deze rode fiets vind ik mooier dan zo'n zwarte fiets. Vind jij dat ook?
aanw. vnw = ?
Slide 9 - Slide
Vragend voornaamwoord
Wie, welk (e), wat, wat voor (een)
Staan meestal aan het begin van een vraag, of aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag
Andere vraagwoorden zijn GEEN vr. vnw
Hij vroeg wat voor huiswerk we zouden krijgen.
vr. vnw = ?
Slide 10 - Slide
Voorzetsel
Geeft een tijd, plaats, oorzaak, reden aan
Je kunt het voor 'de kast' en/of 'de vakantie' zetten
Aan, in, om, vanwege, met, etc
Slide 11 - Slide
Persoonlijke voornaamwoorden
Geeft een persoon/ding aan
Ik, jij, je, mij, me, jou, u, jullie het, ze, haar, wij, zij, etc
Slide 12 - Slide
Bezittelijke voornaamwoorden
Geeft aan van wie iets is
Staat altijd VOOR het zelfstandig naamwoord
Jouw fiets
De fiets is van mij
Slide 13 - Slide
Bijwoord
Bijwoordelijke bepalingen van 1 woord
Vraagwoorden die geen vr. vnw zijn (hoe, wanneer, etc)
Geeft tijd, plaats, zekerheid, ontkenning aan
Gisteren, morgen, er, nergens, overal, absoluut, echt, niet, nooit
Kan iets zeggen over een ww (fietst snel)
Bijvoeglijk naamwoord ( die jas is erg geel)
alles wat overblijft
Slide 14 - Slide
Hoeveel zelfstandige naamwoorden zitten er in de zin: Vorige week heeft Bob een piercing laten zetten.
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 15 - Quiz
Welk bijvoeglijk naamwoord dat tussen haakjes staat is geen stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
Adrie las een (dik) boek over de Tweede Wereldoorlog.
B
Gisteren hebben mijn ouders een (leren) loveseat gekocht.
C
Ik loop de hele dag te snotteren, geef me maar een (papieren) zakdoekje.
Slide 16 - Quiz
Benoem zn, lw en bn. De spectaculaire wedstrijd zorgde voor grote vreugde bij de enthousiaste fans.
Slide 17 - Open question
Benoem lw, zn, bn: Verse eieren zijn vandaag bij de boerderijwinkel in de aanbieding.
Slide 18 - Open question
Noteer alle voorzetsels: Op de zolder hoor ik in de zomer altijd vogels fluiten
Slide 19 - Open question
Ontleed: lw, zn, bn, zww, hww, kww, vr. vnw, aanw. vnw en vz: De enthousiaste vakantiegangers worden opgevangen in één van de verplichte voorzieningen
Slide 20 - Open question
Neem de werkwoorden over en zet erachter zww, hww of kww.
Heb je haar voor haar verjaardag nog iets gegeven?
Slide 21 - Open question
Noteer alle vragende en aanwijzende voornaamwoorden: Wie van jullie wil deze boodschap voor me doen?
Slide 22 - Open question
Benoem: lw, bn, zn, zww, hww, kww: Sommige mensen schijnen hun hele leven bang te blijven voor harige spinnen.
Slide 23 - Open question
Wat zijn de hulpwerkwoorden?
Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen
Slide 24 - Quiz
Noteer alle vragende en aanwijzende voornaamwoorden. Met zulke praatjes hoef je niet bij die man aan te komen.
Slide 25 - Open question
Wat is/zijn hulpwerkwoord(en)?
Zij lijkt iets te willen zeggen.
A
lijkt
B
zeggen
C
lijkt willen zeggen
D
lijkt willen
Slide 26 - Quiz
In welke zin is 'heeft' een zelfstandig werkwoord?
A
De slager heeft voldoende saté in voorraad.
B
Heeft je vader de boodschappen allemaal gehaald?
Slide 27 - Quiz
Benoem lw, bn, zn, zww, hww, kww. Volgens de gids moet deze geizer duizenden jaren oud zijn.
Slide 28 - Open question
Persoonlijk of bezittelijk? [Je] kunt de foto's morgen al ophalen!
A
persoonlijk
B
bezittelijk
Slide 29 - Quiz
Persoonlijk of bezittelijk? Is dat [onze] tas of die van [jou]?
A
onze = persoonlijk, jou = persoonlijk
B
onze = bezittelijk, jou = persoonlijk
C
onze = persoonlijk, jou = bezittelijk
D
onze = bezittelijk, jou is bezittelijk
Slide 30 - Quiz
Persoonlijk of bezittelijk: Wanneer betaalt [jullie] vriend [ons] eindelijk [ons] geld?
Slide 31 - Open question
Noteer alle bijvoeglijke naamwoorden uit de zin: Die modebewuste meisjes dragen altijd hippe kleding
Slide 32 - Open question
Noteer bijwoorden uit de zin: Helaas kon Pim vanwege ziekte toch niet meedoen met voetbal.
Slide 33 - Open question
Benoem: lw, zn, bn, hww, zww, kww, pers. vnw, bez. vnw, vr. vnw, aanw. vnw, vz, bw. Ik zou zeker naar de nieuwe James bondfilm gaan!
Slide 34 - Open question
Benoem: lw, zn, bn, hww, zww, kww, pers. vnw, bez. vnw, vr. vnw, aanw. vnw, vz, bw. Waarschijnlijk zal de nieuwslezeres vanavond vertellen over de opkomende zon.
Slide 35 - Open question
More lessons like this
5.6 hww, zww, kww (2)
November 2023
- Lesson with
11 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
5.6 hww, zww, kww (2)
November 2024
- Lesson with
11 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
Bespreken toets woordsoorten
October 2022
- Lesson with
14 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
5.6 hww, zww, kww (2)
November 2023
- Lesson with
21 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
Grammatica woordsoorten - les 2
April 2024
- Lesson with
35 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2
2Aa Grammatica - woordsoorten: de Brug (maandag 27-11)
November 2023
- Lesson with
14 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Grammatica 4 les 4 (oefentoets)
April 2021
- Lesson with
27 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo g
Leerjaar 1
Hh zn, zne, bn, lw
April 2023
- Lesson with
21 slides
Nederlands
Middelbare school
havo
Leerjaar 1