1) Lidwoorden (lw)
2) Zelfstandig naamwoord (zn)
3) Werkwoorden (ww)
4) Bijvoeglijk naamwoord (bn)
5) Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
6) Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
7) Voorzetsel (vz)
8) Bijwoord (bw)
1) De, het, een.
2) Medipladi (mens, dier, plant, ding). Ook
namen.
3) Wat iemand of iets doet ofnoverkomt.
4) Vertelt iets over het zn.
5) Wijst iets aan: deze, die, dit, dat, zulke, zo'n.
6) Meestal aan het begin van een vraag: wie,
wat, welke, wat voor.
7) Staat voor een lw en zn. (op de kast, in de kast, in de pauze, na de pauze)
8) Is in zijn eentje als zinsdeel een bwb: morgen, ergens, misschien, wanneer.