groep 5 thema 5

groep 5 thema 5
1 / 20
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

groep 5 thema 5

Slide 1 - Slide

Het kleine hondje kan amper lopen.
Wat betekent amper?
A
goed
B
precies
C
heel erg
D
nauwelijks

Slide 2 - Quiz

Wat betekent "ontstaan"?
A
uit je bed komen
B
niet liggend
C
na het ontbijt
D
het begin

Slide 3 - Quiz

Waar ga je naartoe als je een luchtje gaat scheppen?
A
naar de speelgoed winkel
B
naar de parfumwinkel
C
naar buiten
D
naar het zwembad

Slide 4 - Quiz

De mooiste tijd van de dag is de ochtend. Dit past bij:
A
oost west thuis best
B
een luchtje scheppen
C
een enkele reis maken
D
de morgenstond heeft goud in de mond

Slide 5 - Quiz

Wat is een professor?
A
een geleerde
B
een stofzuiger
C
een ruimtevaarder
D
een wereldreiziger

Slide 6 - Quiz

In de ochtend bakt mijn moeder een cake. Zij roert in het beslag.
Wat is het verwijswoord?
A
bakt
B
het beslag
C
zij
D
roert

Slide 7 - Quiz

De man heeft het koud. Hij doet zijn jas aan.
Wat is het verwijswoord?

Slide 8 - Open question

Daar fietst het zoontje van de slager. Waar gaat hij naartoe?
Naar welk woord/groepje woorden verwijst hij?
A
fietst
B
de slager
C
het zoontje
D
het zoontje van de slager

Slide 9 - Quiz

Voor de grote winkel staat een rij. Het is nog niet open. Naar welk woord/groepje woorden verwijst "het"?

Slide 10 - Open question

Het onderwerp van de zin is ook wel het
A
wanneer deel
B
waar deel
C
wie deel
D
waarom deel

Slide 11 - Quiz

Het meisje zoekt haar spelling werkboek.
Wat is het onderwerp van de zin?
A
spelling werkboek
B
haar spelling werkboek
C
meisje
D
het meisje

Slide 12 - Quiz

Op straat spelen de kinderen een leuk spel.
Wat is het onderwerp?
A
op straat
B
spelen
C
de kinderen
D
een leuk spel

Slide 13 - Quiz

In het bos groeien mooie, kleine bloemen.
A
in het bos
B
groeien
C
bloemen
D
mooie kleine bloemen

Slide 14 - Quiz

De buren gaan naar een restaurant.
Wat is het onderwerp?

Slide 15 - Open question

Het kind slaapt lekker.
Wat is het zefstandig naamwoord?
A
kind
B
slaapt
C
het
D
lekker

Slide 16 - Quiz

Hij draagt nooit zijn groene jas.
A
hij
B
jas
C
groene
D
draagt

Slide 17 - Quiz

Ik viel en heb pijn.
A
pijn
B
heb
C
viel
D
ik

Slide 18 - Quiz

Waarom ruimt hij zijn tafel op?
A
waarom
B
tafel
C
ruimt
D
hij

Slide 19 - Quiz

De jongen heeft veel geluk.
Wat zijn de 2 zelfstandige naamwoorden?
... en ...

Slide 20 - Open question