Les 2 & 14

Herhaling les 1:
Welke leesstrategieën heb je ook alweer?
1 / 41
next
Slide 1: Mind map
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Herhaling les 1:
Welke leesstrategieën heb je ook alweer?

Slide 1 - Mind map

Leesstrategieën: wat is geen leesstrategie?
A
Globaal lezen
B
Zoekend lezen
C
onbewust lezen
D
Nauwkeurig lezen

Slide 2 - Quiz

Wat is globaal lezen?
A
De hele tekst woord voor woord lezen
B
De titel, tussenkopjes en eerste en laatste zin lezen
C
Naar bepaalde informatie zoeken

Slide 3 - Quiz

Wat doe je bij zoekend lezen?
A
Lees je de 1e en laatste zin van elke alinea.
B
Zoek je alleen het stuk tekst dat je nodig hebt.
C
Bekijk je de tekst en lees je de 1e alinea.
D
Lees je de eerste tot en met de laatste zin van de tekst.

Slide 4 - Quiz

Herhaling

De nadruk op woorden leggen door ze te herhalen.
Overdrijving

Iets groter/erger maken dan dat het is.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Herhaling =
A
De woorden worden herhaald of hetzelfde woord wordt vaker genoemd, maar net iets anders.
B
Er wordt een aantal dingen op een rij gezet of na elkaar opgenoemd.
C
Dingen worden tegenover elkaar gezet, waardoor de verschillen extra opvallen.
D
Iets wordt groter of erger gemaakt dan het in werkelijkheid is.

Slide 10 - Quiz

Herhaling of overdrijving?

Mijn nieuwe schoenen zijn zo groot, de hele wereld past eronder.
A
herhaling
B
overdrijving

Slide 11 - Quiz

Herhaling of overdrijving?

Voor de zoetste verleidingen ga je naar 'De Chocoladefontein’.
A
herhaling
B
overdrijving

Slide 12 - Quiz

Is er in de onderstaande zin sprake van een herhaling of een overdrijving?

‘Wil je daar nu echt, echt mee stoppen’!
A
herhaling
B
overdrijving

Slide 13 - Quiz

Welke van de 2 zinnen vind je sterker klinken?
A
Ik voel me onder druk gezet.
B
Ik voel de hete adem in mijn nek.

Slide 14 - Quiz

Welke van de 2 zinnen vind je sterker klinken?
A
Ik ben moe.
B
Ik kan niet meer.

Slide 15 - Quiz

Welke van de 2 zinnen vind je sterker klinken?
A
Wil je daar nu echt, echt mee stoppen?
B
Wil je daar nu mee stoppen?

Slide 16 - Quiz

Waarom gebruikt een schrijver wel eens herhaling in een tekst?
A
De schrijver gebruikt herhaling om humoristisch te zijn.
B
De schrijver wil alles nog een keertje uitleggen
C
De schrijver wil een bepaald ritme aanhouden
D
Nadruk op woorden leggen die herhaald worden.

Slide 17 - Quiz

Herhaling les 2

Slide 18 - Slide

De regen viel met bakken uit de lucht.
De schrijver versterkt hier zijn tekst door ...
A
Herhaling
B
Overdrijving

Slide 19 - Quiz

Herhaling of overdrijving?
En dan, wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant?
A
overdrijving
B
herhaling

Slide 20 - Quiz

Herhaling of overdrijving?

Tot in de wolken heb ik je gezocht
A
herhaling
B
overdrijving

Slide 21 - Quiz

Les 14 - Tekstdoelen
Schrijver wil iets bereiken > tekstdoel

Bijvoorbeeld:
Informeren 
Instrueren 
Overtuigen 
Overhalen 

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Sleep de uitleg naar het juiste tekstdoel:
informeren
instrueren
overtuigen
overhalen
amuseren
De schrijver wil....
Tekstdoel
je iets leren
je uitleggen hoe je iets moet doen
je overtuigen van zijn mening
je iets laten doen
je vermaken

Slide 35 - Drag question

Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Overtuigen
Informeren
Instrueren

Slide 36 - Drag question

Sleepvraag: Sleep de juiste tekstsoort naar het juiste tekstdoel
amuseren
informeren
overtuigen
activeren

Slide 37 - Drag question

Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Informeren
Overhalen
Instrueren
Amuseren

Slide 38 - Drag question

Wat is GEEN tekstdoel?
A
verkennen
B
informeren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 39 - Quiz

Wat is het tekstdoel?
A
De schrijver wil informatie geven (informeren)
B
De schrijver wil je amuseren (amuseren)
C
De schrijver wil je iets laten doen (activeren)
D
De schrijver wil zijn mening geven (overtuigen)

Slide 40 - Quiz

Geef een voorbeeld bij het tekstdoel: instructie geven

Slide 41 - Open question