Grammatica 1.7 1A

Grammatica 1.7 K1A
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica 1.7 K1A

Slide 1 - Slide

Grammatica 1.7 K1A

Slide 2 - Slide

Wat weet jij al over grammatica?

Slide 3 - Mind map

-grammatica heb je nodig om woorden goed te kunnen spellen.
Leg dit uit met een voordbeeld

Slide 4 - Open question

-grammatica heb je nodig om Goede zinnen te maken.
Leg dit uit met een voordbeeld

Slide 5 - Open question

-grammatica heb je nodig om een andere taal te kunnen leren.
Leg dit uit met een voordbeeld

Slide 6 - Open question

Maak instapopdracht 2
opdracht 2 blz 47 in je boek

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

De persoonsvorm
Elke zin heeft een persoonsvorm
Dit is altijd een werkwoord!
Altijd één woord
staat in het enkelvoud of meervoud (dans/dansen)
staat in de tegenwoordige of verleden tijd (dans/danste)

Slide 9 - Slide

De persoonsvorm
Je vindt de persoonsvorm door de zin in een andere tijd te zetten. van tegenwoordige naar verleden tijd of andersom
Bijv.
De leerling kwam niet op tijd/ De leerling komt niet op tijd

Slide 10 - Slide

Aan het werk
Maak opdracht 
5, 6, 7,  en 9

Slide 11 - Slide

Leerdoelen
Ik kan een zin verdelen in zinsdelen.
Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen.
Ik kan het onderwerp van een zin benoemen.

Slide 12 - Slide

Zinsdelen maken
De pv is een zinsdeel. Zet voor en achter de pv een zinsdeel streepje.

Voorbeeld: Jan eet een boterham.  --> Jan / eet / een boterham.

Slide 13 - Slide

Zinsdelen maken
De pv is een zinsdeel. Zet voor en achter de pv een zinsdeel streepje.
Vervolgens kijk je wel deel van de zin in zijn geheel voor de persoonsvorm kan staan.
Voorbeeld: Bij de buren / staat / een geit in de tuin. -->
Een geit / staat / bij de buren in de tuin.
In de tuin / staat / bij de buren / een geit

Slide 14 - Slide

Wat is in deze zin de persoonsvorm?
Gisteren ben ik met mijn ouders naar het park geweest.
A
ik
B
mijn ouders
C
ben
D
geweest

Slide 15 - Quiz

Verdeel deze zin in zinsdelen:
Mijn zus heeft een hond gekocht.

Slide 16 - Open question

Het werkwoordelijk gezegde
Wie weet wat het gezegde in een zin is?


Gisteren heeft mijn vriendin lasagne gemaakt.
Wat is het gezegde in deze zin?

Slide 17 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde
= alle werkwoorden in een zin. Een zin heeft 1 pv, maar vaak wel meer andere werkwoorden. Samen heet dit het gezegde.

Gisteren heeft mijn vriendin lasagne gemaakt.
Het gezegde in de zin is dus: heeft gemaakt

Slide 18 - Slide

Het onderwerp
Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet.

Stefan repareert de fiets.
Wat is in deze zin het onderwerp?

Slide 19 - Slide

Het onderwerp
Stefan repareert de fiets.
Wat is in deze zin het onderwerp?

Hoe kunnen we ook achter het onderwerp komen?
o = wie of wat + wg. We krijgen hier de vraag: Wie repareert? Stefan!

Slide 20 - Slide

Benoem de zinsdelen in de volgende zin. Ik heb de zinsdelen vast gemaakt: Mijn ouders hebben een huis gekocht.
Persoonsvorm
Gezegde
Onderwerp
Mijn ouders
hebben
een huis
gekocht.

Slide 21 - Drag question

Benoem de zinsdelen in de volgende zin. Ik heb de zinsdelen vast gemaakt: In de lente beginnen alle tulpen weer te bloeien.
Persoonsvorm
Gezegde
Onderwerp
In de lente
beginnen
alle tulpen
weer
te bloeien.

Slide 22 - Drag question

Verder aan de opdrachten
opdracht 10, 11, 12, 13, 15, 19

Slide 23 - Slide