1.7 Grammatica

Welkom!
Wat heb je nodig? Werkboek, schrift (of blaadje) en een pen
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Welkom!
Wat heb je nodig? Werkboek, schrift (of blaadje) en een pen

Slide 1 - Slide

1.7 Grammatica

Aan het einde van deze week:
  • Je weet hoe je de zinsdelen (persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp) in een zin kunt vinden (zinsdelen ontleden)
  • Je weet wat een werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord inhoudt (zinsdelen ontleden)







Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
  • Dictee (wat kan je al?)
  • Uitleg
  • Zelfstandig werken

Slide 3 - Slide

Dictee! 
Pak je dicteeschrift of een blaadje en een pen

Slide 4 - Slide

Nakijken
1. Kun jij zonder je smartphone?
2. De meeste jongeren krijgen klamme handjes bij dit beeld. 
3. Mijn buurjongen heeft een oude Nokia zonder internet gekocht. 
4. Hij is mij vaak aan het vertellen over zijn rustige leven. 

Slide 5 - Slide

1. Kun jij zonder je smartphone?
2. De meeste jongeren krijgen klamme handjes bij dit beeld. 
3. Mijn buurjongen heeft een oude Nokia zonder internet gekocht. 
4. Hij is mij vaak aan het vertellen over zijn rustige leven. 
1. Kun jij zonder je smartphone?
2. De meeste jongeren krijgen klamme handjes bij dit beeld.
3. Mijn buurjongen heeft een oude Nokia zonder internet gekocht.
4. Hij is mij vaak aan het vertellen over zijn rustige leven. 
- Onderstreep in elke zin de persoonsvorm
- Verdeel elke zin in zinsdelen door strepen te zetten
- Schrijf het wg (werkwoordelijk gezegde) boven het juiste zinsdeel
- Schrijf het o (onderwerp) boven het juiste zinsdeel
- Schrijf het lv (lijdend voorwerp) boven het juiste zinsdeel

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

En nu? 
- Minder dan 3 fouten? Je mag zelfstandig de opdrachten maken, maar je mag natuurlijk ook naar de uitleg luisteren. 
- 3 of meer fouten? Luister eerst naar de uitleg. Daarna maak je de opdrachten. 

Je mag ook al werken en opletten bij de onderdelen die je niet snapt. 

Tijdens mijn uitleg is iedereen stil aan het werk!



Slide 8 - Slide

Weektaak (af op maandag 30 okt)

M. grammatica 1.7 opdracht 3 t/m 14 (huiswerkcontrole)

Klaar?
M. taak 5
Boek lezen


Slide 9 - Slide

Vaste volgorde bij het ontleden
1. Onderstreep de persoonsvorm.
2. Zet zinsdeelstrepen tussen de zinsdelen.
3. Benoem het werkwoordelijk gezegde. 
4. Benoem het onderwerp. 
5. Benoem het lijdend voorwerp. 

Slide 10 - Slide

Stappenplan
1. Onderstreep de persoonsvorm.
          Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat mee verandert, is de pv. 
2. Zet zinsdeelstrepen tussen de zinsdelen.
          Gebruik de zinsdeelproef. Alles wat voor de pv staat of kan staan, is een zinsdeel. 
3. Benoem het werkwoordelijk gezegde. 
         Alle werkwoorden in de zin.
4. Benoem het onderwerp. 
        Wie/wat + gezegde = onderwerp
5. Benoem het lijdend voorwerp. 
        Wie/wat + wg + o = lijdend voorwerp

Slide 11 - Slide

Persoonsvorm
Elke zin heeft een persoonsvorm (pv). Het is altijd een werkwoord. Aan de pv kun je zien of de zin over vroeger of nu gaat. 

Zo herken je de persoonsvorm:
- Het is bijna altijd 1 woord
- Het is een werkwoord 
- Het staat in enkelvoud of meervoud (dans - dansen)
- Het staat in de tegenwoordige tijd of de verleden tijd (dans - danste)

Slide 12 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm?
De pv vind je met de tijdproef pv:
1. Zet de zin in een andere tijd: van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd of andersom. 
                        Ik speel biljart.
                        Ik speelde biljart. 
2. Het woord dat verandert, is de pv. 

Waarom niet de zin in een vraagzin zetten? 

Slide 13 - Slide

Zinsdeelproef 
De pv is een zinsdeel. De andere zinsdelen vind je met de zinsdeelproef
Let op: vóór de persoonsvorm kan maar één ander zinsdeel staan.

Stappenplan zinsdeelproef:
1. Onderstreep de pv.
2. Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen. 
3. Verander de volgorde van de zin: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt plaatsen.
4. Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plaats. 

Slide 14 - Slide

Zinsdeelproef 
Oefen met de zin: Ik koop meestal een broodje in de pauze. 

Stappenplan zinsdeelproef:
1. Onderstreep de pv.
2. Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen. 
3. Verander de volgorde van de zin: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt plaatsen.
4. Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plaats. 

Slide 15 - Slide

Ik koop meestal een broodje in de pauze.

Stappenplan zinsdeelproef:
1. Onderstreep de pv.
Ik koop meestal een broodje in de pauze. 
2. Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen. 
Ik | koop | meestal | een broodje | in de pauze.
3. Verander de volgorde van de zin: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt plaatsen.
In de pauze koop ik meestal een broodje. 
Meestal koop ik in de pauze een broodje. 
Een broodje koop ik meestal in de pauze. 
4. Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plaats. 

Slide 16 - Slide

Ik maak mijn huiswerk meestal zelf.
Stappenplan zinsdeelproef:
1. Onderstreep de pv.
Ik  maak mijn huiswerk meestal zelf. 
2. Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen. 
Ik | maak | mijn huiswerk | meestal | zelf.
3. Verander de volgorde van de zin: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt plaatsen.
Mijn huiswerk maak ik meestal zelf.
Meestal maak ik mijn huiswerk zelf. 
Zelf maak ik meestal mijn huiswerk. 
4. Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plaats. 

Slide 17 - Slide

Zinsdeelproef 
Stappenplan zinsdeelproef:
1. Onderstreep de pv.
                   Mandy wacht op haar moeder. 
2. Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen. 
                   Mandy | wacht | op haar moeder.
3. Verander de volgorde van de zin: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt plaatsen.
                   Op haar moeder wacht Mandy.
4. Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plaats. 
                   Op haar moeder | wacht | Mandy.

Slide 18 - Slide

Onderwerp 
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet. Het is de hoofdrolspeler van de zin. 

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar, want:
- ze staan meestal naast elkaar
         De keeper rende richting de bal. 
- als de pv enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud (en andersom)
          Dave schopte de bal naar Jamie.
          Dave en Lisa schopten de bal naar Jamie. 

Slide 19 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Bestaat uit de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin: 
Isa kocht een broodje. 
Martin heeft een broodje gekocht

Let op! Soms horen er zinsdelen bij het werkwoordelijk gezegde die geen werkwoorden zijn. 
Varun eet zijn broodje op.                      wg = eet op 
Isa zit in haar stoel te slapen.               wg = zit te slapen
Martin is aan het gamen.                        wg = is aan het gamen


Slide 20 - Slide

Lijdend voorwerp
Wie (of wat) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp = lv

Hij repareert zijn fiets. 

Wie/wat repareert hij? Zijn fiets (dus lv)

Hij brengt zijn zus weg. 

Slide 21 - Slide

Weektaak (af op maandag 30 okt)
Maken: 
1.7 opdr 3 t/m 14 (huiswerkcontrole)

Klaar?
Taak 4 Lessonup
Boek lezen


Klaar? www.nieuwsbegrip.nl --> Andere Tekstsoorten en Woordenschat
Gebruikersnaam: voornaam.achternaam
Wachtwoord: Welkom23!

Slide 22 - Slide