Inzicht in positie en functie van een woord in de zin (lidwoord voor zelfstandig naamwoord, voegwoord voegt enkelvoudige zinnen samen, werkwoord kan tijd veranderen )
Hoe kun je nog verder oefenen?
Tijdens de lessen, het opdrachtenboek en cambiumned.
Slide 4 - Slide
Doel van deze les
Ik kan de zeven (eigenlijk 6) stappenvan
redekundig ontleden op de juiste manier toepassen.
Ik snap welke werkwoorden ik wel/niet kan gebruiken voor het maken van zinnen op de toets.
Slide 5 - Slide
persoonsvorm zoeken.
zinsdelen maken.
werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
onderwerp (wie/wat + wg).
lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
Voorbeeld: Zijgeeftaan haareen cadeau.
persoonsvorm zoeken.
zinsdelen maken.
werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
onderwerp (wie/wat + wg).
lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
Slide 6 - Slide
persoonsvorm zoeken.
zinsdelen maken.
werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
onderwerp (wie/wat + wg).
lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
Voorbeeld: Zijgeeftaan haareen cadeau.
persoonsvorm zoeken.
zinsdelen maken.
werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
onderwerp (wie/wat + wg).
lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
bwb - niet op de toets
Slide 7 - Slide
persoonsvorm zoeken.
zinsdelen maken.
werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
onderwerp (wie/wat + wg).
lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
Voorbeeld: Zijgeeftaan haareen cadeau.
persoonsvorm zoeken.
zinsdelen maken.
werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
onderwerp (wie/wat + wg).
lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
bwb - niet op de toets
Voorbeeld: Zijgeeftaan haar opaeen cadeau.
Slide 8 - Slide
Persoonsvorm (PV)
Het werkwoord dat verandert (als de zin van tijd of onderwerp verandert).
Je vindt de PV door de tijdsproef (TT ↔️ VT) of getalproef (van EV ↔️ MV)
Voorbeeldzin:De jongens rijden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
Tijdproef: (Vorige week): De jongens reden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
Getalproef:De jongenrijdtin een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
Slide 9 - Slide
Onderwerp
'De persoon die of dat wat iets doet óf is'
Sam speelt verstoppertje. (Sam doet iets)
Op donderdag is het restaurant bij mij op de hoek gesloten. (Het restaurant bij mij op de hoek is iets)
Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, woont al dertig jaar in Rotterdam.
(Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, doet iets)
Het regent nu al dagen.
(Het doet iets)
Mijn zusje gaat nooit naar de discotheek.
(mijn zusje doet iets)
Slide 10 - Slide
De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn, alle stukjes passen in elkaar en je hebt ze nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
PV= werkwoord, Je doet getalproef (enkv-meerv) of tijdproef (tt-vt).
WWG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
O = Wie/wat + WWG
LV = Wie/wat + WWG + O
MVW = Aan wie/voor wie + WWG + O+ LV
BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin -> BWB
Slide 11 - Slide
Redekundig ontleden
Redekundig ontleden is het verdelen van de zin in zinsdelen en het benoemen ervan, bijvoorbeeld onderwerp en (ww)gezegde.
We noemen het dan ook wel zinsontleding. Je krijgt door zinsontleding inzicht in de structuur van een zin.
Ieder zinsdeel kan uit een of meerdere woorden bestaan.
Je kunt door de betekenis van een werkwoord zien of je te maken hebben met alleen een werkwoord, een werkwoord met lijdend voorwerp en werkwoord, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Dit kunnen we doen door rollen te bepalen.
Welke werkwoorden zie je op de plaatjes?
Tijd voor actie.
timer
1:00
Slide 15 - Slide
Lezen
Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lezen?
Lezen heeft 2 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te lezen (boek, laptop of telefoon)
We hebben dus te maken met WW met LV.
Slide 16 - Slide
Spring
Beeld nu het werkwoord in de titel uit. Hoeveel rollen heeft staan?
Staan heeft maar 1 rol. Want je kunt gewoon staan.
Dus geen 'hulp' nodig. Dus geen LV of MWV in de zin.
Slide 17 - Slide
Geven
Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft geven?
Geven heeft 3 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te geven en iemand nodig om het te ontvangen.
We hebben dus te maken met WW met LVW en MVW.
Slide 18 - Slide
Lachen
Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lachen?
Lachen heeft ook maar 1 rol, want je kunt gewoon lachen.
Dus geen hulp nodig. Dus geenLV of MWV in de zin.
Slide 19 - Slide
extra oefening
of verder met woordsoorten
theorie zelf doornemen
oefeningen met
persoonlijk en bezittelijkvoornaamwoord (slide 37)
Slide 20 - Slide
De, het & een.
Slide 21 - Slide
Lidwoorden (lw)
Het Nederlands kentdrie lidwoorden (lw): de, het, een.
Het bepaalde lidwoord (blw): de & het
(geeft één speciaal ding aan)
Het onbepaalde lidwoord: een
(kan elke willekeurig ding zijn)
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Zelfstandige naamwoorden
Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).
Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne (naam) en Zwolle (plaats) zijn dus zelfstandige naamwoorden.
Slide 24 - Slide
Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.
Je hebt concrete zelfstandige naamwoorden enabstractezelfstandige naamwoorden.
Concreetbetekent dat het vorm en inhoud heeft.
Je kunt het zien of aanraken.
Abstract betekent dat het niet tastbaar is.
Het is niet echt.
Slide 25 - Slide
Concrete zelfstandige naamwoorden
Concrete zaken:
Personen (moeder, opa, Lies, Bart…)
Dieren (hond, kat…)
Dingen (lepel, lamp, auto, kast…)
Landen en plaatsen (Frankrijk, Amsterdam, zolder, woorkamer...)
Voorbeeldzinnen:
De schipper bestuurt het schip.
De hond is erg lief.
Ik ga met de auto.
We gaan naar Amsterdam.
Slide 26 - Slide
Abstracte zelfstandige naamwoorden
Abstracte zaken:
Gevoelens (liefde, haat, honger, angst…)
Tijdsruimten (dag, uur, minuut…)
Eigenschappen (grootte, dikte, hoogte…)
Gebeurtenissen (ontmoeting)
Denkbeeldige personen of zaken (elfen, heksen, luilekkerland...)
Voorbeeldzinnen:
De liefde voor Ilse ging niet voorbij.
Over een uur gaan we naar huis.
De hoogte van de toren is dertig meter.
De heksen vliegen op een bezem.
Slide 27 - Slide
Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.
De blauwe trui
De aardige vrouw
De houten trap
Slide 28 - Slide
Werkwoord (WW)
Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.
Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school.
ww=fiets, want dat verandert.
Slide 29 - Slide
(werkwoordelijk) gezegde
In elke goede Nederlandse zin staat een werkwoord. Dat werkwoord vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt.
Soms is één werkwoord genoeg om duidelijk te maken wat er gebeurt, bijvoorbeeld:
De mensen schreeuwen.
Ze surfen de hele dag.
Maar vaak zijn er meer werkwoorden nodig om te vertellen wat er precies gebeurt.
De mensen willen schreeuwen.
Ze hebben de hele dag gesurft.
Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het gezegde, het werkwoordelijk gezegde.
Slide 30 - Slide
Slide 31 - Slide
Voorzetsel (vz)
Geeft een positie aan.
Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
Tijdens, onder, boven, achter, in, naast, tot, na, op etc.
Slide 32 - Slide
Voornaamwoorden.
Er zijn vier soorten voornaamwoorden.
Aanwijzend voornaamwoord -> wijst iets aan. (komt niet op de toets)
Vragend voornaamwoord -> stelt een vraag. (komt niet op de toets)
Persoonlijk voornaamwoord -> geeft een persoon aan.
Bezittelijk voornaamwoord -> geeft bezit aan.
Slide 33 - Slide
Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Wijst iets aan. (komt niet op de toets voor).
Leer uit je hoofd:
Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke
Dergelijke vragen beantwoord ik niet!
Slide 34 - Slide
Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Stelt een vraag. (deze komt niet op de toets voor).
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. In bijvoorbeeld ‘Ik koop een fiets’ ‘ondergaat’ een fiets direct de werking van het werkwoord kopen. Het is daarmee het lijdend voorwerp (ofwel: direct object).
Onder de douche zingt hij altijd keihard Satisfaction.
Pieter heeft Anna gisteren nog gezien.
Denise showde haar moeder haar nieuwe kleren.
Iedereen verdient liefde.
Bel jij hem even?
Welk boek raad je me aan?
Slide 46 - Slide
Lijdend voorwerp vinden
Zoek eerst de persoonsvorm en het (ww) gezegde van de zin.
Zoek dan het onderwerp.
Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde van de som veranderen.
Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
Wie/wat wordt in deze zin gebakken? Het antwoord is: een overheerlijke taart. Dat is dus het lijdend voorwerp.
Slide 47 - Slide
Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid.
Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel.
Morgen gaan we naar de film. (wanneer?)
Mijn nichtje speelt in de tuin.(waar?)
Ze gaan naar Frankrijk.(waarheen?)
Hij gaat niet naar school omdat hij ziek is.(waarom?)