grammatica les 9: samenvattende les

1 / 48
next
Slide 1: Video
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Video

Grammatica 1

volgende week E-toets

morgen D-toets

vandaag herhalen en hoe vindt je het juiste werkwoord?

Slide 2 - Slide

Grammatica jaar 1
  • Een zin is opgebouwd uit losse woorden. Al die woorden horen bij een woordsoort.
  • Jaar 1: Zelfstandig naamwoord, lidwoorden, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsels, werkwoorden, werkwoordelijk gezegde, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, persoonsvorm en onderwerp.
  • Ook deze toets telt weer 3x mee.

Slide 3 - Slide

Waarom woordsoorten kennen?
  • Inzicht in positie en functie van een woord in de zin (lidwoord voor zelfstandig naamwoord, voegwoord voegt enkelvoudige zinnen samen, werkwoord kan tijd veranderen )
  • Hoe kun je nog verder oefenen?
  • Tijdens de lessen, het opdrachtenboek en cambiumned.

Slide 4 - Slide

Doel van deze les
Ik kan de zeven (eigenlijk 6) stappen van 
redekundig ontleden op de juiste manier toepassen. 

Ik snap welke werkwoorden ik wel/niet kan gebruiken voor het maken van zinnen op de toets.

Slide 5 - Slide

  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).




  1. lijdend voorwerp (wie/wat + wg +  ond).
  2. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  3. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
  4. Voorbeeld: Zij geeft aan haar een cadeau.

  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
  6. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  7. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).

     

     

Slide 6 - Slide

  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).




  1. lijdend voorwerp (wie/wat + wg +  ond).
  2. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  3. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
  4. Voorbeeld: Zij geeft aan haar een cadeau.

  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
  6. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  7. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
      bwb - niet op de toets
     

Slide 7 - Slide

  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).




  1. lijdend voorwerp (wie/wat + wg +  ond).
  2. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  3. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
  4. Voorbeeld: Zij geeft aan haar een cadeau.

  1. persoonsvorm zoeken.
  2. zinsdelen maken.
  3. werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
  4. onderwerp (wie/wat + wg).
  5. lijdend voorwerp (wie/wat + wg + ond).
  6. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
  7. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
      bwb - niet op de toets
     
  • Voorbeeld: Zij geeft aan haar opa een cadeau.

Slide 8 - Slide

Persoonsvorm (PV)
  • Het werkwoord dat verandert (als de zin van tijd of onderwerp verandert).
  • Je vindt de PV door de tijdsproef (TT ↔️ VT) of getalproef (van EV ↔️ MV) 
  • Voorbeeldzin: De jongens rijden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
  • Tijdproef: (Vorige week): De jongens reden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
  • Getalproef: De jongen rijdt in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.

Slide 9 - Slide

Onderwerp
  •  'De persoon die of dat wat iets doet óf is'
  • Sam speelt verstoppertje.  (Sam doet iets)
  • Op donderdag is het restaurant bij mij op de hoek gesloten. (Het restaurant bij mij op de hoek is iets)
  • Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, woont al dertig jaar in Rotterdam. 
  • (Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, doet iets)
  • Het regent nu al dagen. 
  • (Het doet iets)

  • Mijn zusje gaat nooit naar de discotheek. 
  • (mijn zusje doet iets)

Slide 10 - Slide

De puzzel van het ontleden
  • De puzzel moet compleet zijn, alle stukjes passen in elkaar en je hebt ze nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.

  • PV = werkwoord, Je doet getalproef (enkv-meerv) of tijdproef (tt-vt).
  • WWG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
  • O = Wie/wat + WWG
  • LV = Wie/wat + WWG + O
  • MVW = Aan wie/voor wie + WWG + O + LV
  • BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin -> BWB

Slide 11 - Slide

Redekundig ontleden
  • Redekundig ontleden is het verdelen van de zin in zinsdelen en het benoemen ervan, bijvoorbeeld onderwerp en (ww)gezegde

  • We noemen het dan ook wel zinsontleding. Je krijgt door zinsontleding inzicht in de structuur van een zin. 

  • Ieder zinsdeel kan uit een of meerdere woorden bestaan.

Slide 12 - Slide

Redekundig ontleden = zinsontleding
  • Voorbeeld: Ze zou gisteren haar boek ophalen.
  • Ze / zou/ gisteren/ haar boek/ ophalen.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Oefening 
  • Je kunt door de betekenis van een werkwoord zien of je te maken hebben met alleen een werkwoord, een werkwoord met lijdend voorwerp en werkwoord, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
  • Dit kunnen we doen door rollen te bepalen.
  • Welke werkwoorden zie je op de plaatjes?
  • Tijd voor actie.
timer
1:00

Slide 15 - Slide

Lezen
  • Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lezen?
  • Lezen heeft 2 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te lezen (boek, laptop of telefoon)
  • We hebben dus te maken met WW met LV.

Slide 16 - Slide

Spring
  • Beeld nu het werkwoord in de titel uit. Hoeveel rollen heeft staan?
  • Staan heeft maar 1 rol. Want je kunt gewoon staan.
  • Dus geen 'hulp' nodig. Dus geen LV of MWV in de zin.

Slide 17 - Slide

Geven
  • Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft geven?
  • Geven heeft 3 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te geven en iemand nodig om het te ontvangen.
  • We hebben dus te maken met WW met LVW en MVW.

Slide 18 - Slide

Lachen
  • Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lachen?
  • Lachen heeft ook maar 1 rol, want je kunt gewoon lachen.
  • Dus geen hulp nodig. Dus geen LV of MWV in de zin.

Slide 19 - Slide

extra oefening 
of verder met woordsoorten

theorie zelf doornemen
oefeningen met
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord (slide 37)

Slide 20 - Slide

De, het & een.

Slide 21 - Slide

Lidwoorden (lw)
  • Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een.

  • Het bepaalde lidwoord (blw): de & het 
  • (geeft één speciaal ding aan)
  • Het onbepaalde lidwoord: een 
  • (kan elke willekeurig ding zijn)




Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
  • Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).

  • Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne (naam) en Zwolle (plaats) zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Slide 24 - Slide

Het zelfstandig naamwoord (zn)
  • Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. 

  • Je hebt concrete zelfstandige naamwoorden en abstracte zelfstandige naamwoorden.

  • Concreet betekent dat het vorm en inhoud heeft.
Je kunt het zien of aanraken.

  • Abstract betekent dat het niet tastbaar is.
Het is niet echt.





Slide 25 - Slide

Concrete zelfstandige naamwoorden
  • Concrete zaken:
  • Personen (moeder, opa, Lies, Bart…)
  • Dieren (hond, kat…)
  • Dingen (lepel, lamp, auto, kast…)
  • Landen en plaatsen (Frankrijk, Amsterdam, zolder, woorkamer...)
 
  • Voorbeeldzinnen:
  • De schipper bestuurt het schip.
  • De hond is erg lief.
  • Ik ga met de auto.
  • We gaan naar Amsterdam.

Slide 26 - Slide

Abstracte zelfstandige naamwoorden
  • Abstracte zaken:
  • Gevoelens (liefde, haat, honger, angst…)
  • Tijdsruimten (dag, uur, minuut…)
  • Eigenschappen (grootte, dikte, hoogte…)
  • Gebeurtenissen (ontmoeting)
  • Denkbeeldige personen of zaken (elfen, heksen, luilekkerland...)
 
  • Voorbeeldzinnen:
  • De liefde voor Ilse ging niet voorbij.
  • Over een uur gaan we naar huis.
  • De hoogte van de toren is dertig meter.
  • De heksen vliegen op een bezem.

Slide 27 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
  • Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.

  • De blauwe trui
  • De aardige vrouw
  • De houten trap

Slide 28 - Slide

Werkwoord (WW)
  • Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt. 
  • Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
  • Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
  • Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
  • Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
  • Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. 
  • ww=fiets, want dat verandert.

Slide 29 - Slide

(werkwoordelijk) gezegde
  • In elke goede Nederlandse zin staat een werkwoord. Dat werkwoord vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt.
  • Soms is één werkwoord genoeg om duidelijk te maken wat er gebeurt, bijvoorbeeld:
  • De mensen schreeuwen. 
  • Ze surfen de hele dag.

  • Maar vaak zijn er meer werkwoorden nodig om te vertellen wat er precies gebeurt.
 
  • De mensen willen schreeuwen. 
  • Ze hebben de hele dag gesurft.

  • Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het gezegde, het werkwoordelijk gezegde.

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Voorzetsel (vz)
  • Geeft een positie aan. 
  • Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, in, naast, tot, na, op etc.

Slide 32 - Slide

Voornaamwoorden.
  • Er zijn vier soorten voornaamwoorden.

  1. Aanwijzend voornaamwoord -> wijst iets aan. (komt niet op de toets)
  2. Vragend voornaamwoord -> stelt een vraag. (komt niet op de toets)
  3. Persoonlijk voornaamwoord -> geeft een persoon aan.
  4. Bezittelijk voornaamwoord -> geeft bezit aan.

Slide 33 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
  • Wijst iets aan. (komt niet op de toets voor).

  • Leer uit je hoofd:
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke

  • Dergelijke vragen beantwoord ik niet!

Slide 34 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
  • Stelt een vraag. (deze komt niet op de toets voor).

  • Leer uit je hoofd:
  • Wie, wat, welke, wat voor een

  • Welke opdrachten mag ik van je overschrijven?

Slide 35 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
  • Geeft een persoon aan.
  • Ik ben ik.
  • Hij is hij.
  • Zij is zij.
  • Zij zijn zij.

Slide 36 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
  • Geeft bezit aan (het is van iemand)
  • Mijn fiets.
  • Jouw hond.
  • Haar cadeau.
  • Zijn beker.

Slide 37 - Slide


A
pers.vnw
B
bez.vnw

Slide 38 - Quiz


A
hww
B
kww
C
zww
D
bn

Slide 39 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
lw

Slide 40 - Quiz


A
bn
B
bw
C
vz
D
lw

Slide 41 - Quiz


A
bn
B
zn
C
vz
D
lw

Slide 42 - Quiz


A
bn
B
zn
C
bez.vnw
D
pers.vnw

Slide 43 - Quiz


A
lw
B
vz
C
tw
D
bw

Slide 44 - Quiz

Lijdend voorwerp
  • Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. In bijvoorbeeld ‘Ik koop een fiets’ ‘ondergaat’ een fiets direct de werking van het werkwoord kopen. Het is daarmee het lijdend voorwerp (ofwel: direct object).

  • Onder de douche zingt hij altijd keihard Satisfaction.
  • Pieter heeft Anna gisteren nog gezien.
  • Denise showde haar moeder haar nieuwe kleren.
  • Iedereen verdient liefde.
  • Bel jij hem even? 
  • Welk boek raad je me aan?

Slide 46 - Slide

Lijdend voorwerp vinden
  1. Zoek eerst de persoonsvorm en het (ww) gezegde van de zin.
  2. Zoek dan het onderwerp.
  3. Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde van de som veranderen.

  • Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
  • Wie/wat wordt in deze zin gebakken? Het antwoord is: een overheerlijke taart. Dat is dus het lijdend voorwerp.

Slide 47 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
  • Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid. 
  • Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel.

  • Morgen gaan we naar de film. (wanneer?)
  • Mijn nichtje speelt in de tuin. (waar?)
  • Ze gaan naar Frankrijk. (waarheen?)
  • Hij gaat niet naar school omdat hij ziek is. (waarom?)
  • We gaan met de trein naar Kopenhagen. (hoe?)
  • Die jas kostte 150 euro. (hoeveel?)


Slide 48 - Slide