Zinsdeelstrepen en het onderwerp

Zinsdeelstrepen en het onderwerp
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Zinsdeelstrepen en het onderwerp

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Aan het einde van de les weet je wat een onderwerp is.
  • Aan het einde van de les weet je wat zinsdeelstrepen zijn. 
  • Aan het einde van de les kan je zinsdeelstrepen plaatsen in een zin.  

Slide 2 - Slide

Herhaling!

Slide 3 - Slide

De gemene inbreker koos het hazenpad.
Wat is type 2?
A
De gemene inbreker
B
koos het hazenpad
C
het hazenpad
D
Deze zin bevat geen type 2

Slide 4 - Quiz

Hij schaamt zich voor zijn moeder.
Wat is type 3?
A
Hij
B
zich
C
schaamt zich
D
zijn

Slide 5 - Quiz

Ik bemoei me met jouw zaken.
Wat is type 3?
A
me
B
bemoei me
C
jouw
D
Deze zin bevat geen type 3.

Slide 6 - Quiz

Nakijken
1. Mijn moeder hangt dat schilderij op.
2. Wat hebben jullie je vreselijk aangesteld!
3. ’s Avonds zit ik altijd televisie te kijken.
4. Mijn leraar schoot uit zijn slof.
5. Ik heb me vreselijk in de hoeveelheid huiswerk vergist.
6. Jeroen was helemaal de kluts kwijt.
7. De kinderen aten de spruiten met lange tanden.
8. Plotseling vielen alle lichten uit

Slide 7 - Slide

Zinsdelen
Om de zinsdelen te benoemen, voer je de zinsdeelproef uit:


Stap 1: Alle werkwoorden en types zijn aparte zinsdelen.
Stap 2: Alles wat vóór de pv staat is één /zinsdeel/.
Stap 3: Alles wat vóór de pv zou kunnen staan, is één zinsdeel.
Probeer zoveel mogelijk woorden bij elkaar in één zinsdeel te laten staan.

Bijvoorbeeld:  / De vrolijke kinderen /  krijgen / komende vrijdag / hun eerste rapport./



Slide 8 - Slide

Oefenen
Ik heb vorige week mijn nichtje opgezocht.

Het meisje heeft vorige week aan een wedstrijd deelgenomen.

 



Slide 9 - Slide

Het onderwerp
Het onderwerp van de zin is degene die of datgene wat in de zin iets doet of is.



Het onderwerp krijgt hetzelfde tekentje als de persoonsvorm: ( … ), maar let op: het is geen werkwoord!!


Er zijn twee manieren om het onderwerp van de zin te kunnen vinden.


Slide 10 - Slide

Manier 1: de getalsproef
Verandert de persoonsvorm van enkelvoud in meervoud of van meervoud in enkelvoud, dan verandert er ook een ander zinsdeel. Het zinsdeel dat samen met de persoonsvorm verandert, is het onderwerp.
 

Bijvoorbeeld:
Het vrolijke hertje rent door het bos.
De vrolijke hertjes rennen door het bos.

Het vrolijke hertje is dus het onderwerp van de zin.


Slide 11 - Slide

Manier 2: stel de vraag: wie/wat + gezegde?
Om het onderwerp van de zin te vinden, kun je ook een vraag stellen, namelijk: Wie of wat + gezegde?



Bijvoorbeeld: De blije koeien galopperen door het hoge gras.

Galopperen is in deze zin mijn gezegde.
Ik stel de vraag: Wie of wat galopperen? Antwoord: de blije koeien.
“De blije koeien” is dus mijn onderwerp.


/(De blije koeien)/ (galopperen) / door het hoge gras./


Slide 12 - Slide

Maar let op! Gebiedende wijs 
Gebiedende wijs: een zin bevat een bevel, commando of opdracht.

Bijvoorbeeld:
Pak je boeken!
Ga naar huis!

Deze zinnen hebben geen onderwerp. Om de zin toch goed te kunnen ontleden, moet je een onderwerp bij de zin bedenken. Het is het gemakkelijkste als je het woordje “jij” eraan toevoegt.

Bijvoorbeeld: Jij pakt je boeken! Jij gaat naar huis!


Slide 13 - Slide

Oefenen
1. De leerlingen denken na over de som.
2. De jongen en het meisje stonden in vuur en vlam.
3. Pak je boeken!
4. Mijn moeder heeft gisteren een flinke wandeling gemaakt. 




Slide 14 - Slide

Aan de slag!
Maak opdracht 36.

Slide 15 - Slide

Nakijken!
1. Afgelopen zomer kampeerden wij in Gelderland.
2. Ik zie hem nooit!
3. Heel wat kinderen en volwassenen schrijven dagelijks
in hun dagboek.
4. De fietser verdween om de hoek van de straat.
5. In welke films heeft Orlando Bloom de hoofdrol
gespeeld?


Slide 16 - Slide

Nakijken!
6. Bij de Italiaan bestelde mijn broer een
dubbelgevouwen pizza met kaas, salami, champignons
en uien.
7. De kleuter smult van een heerlijk ijsje.
8. Hij gaat vandaag voetballen en tennissen.
9. Harold kreeg voor zijn dertiende verjaardag een
schitterende racefiets van zijn ouders.
10.Elke zaterdag traint hij minstens vier uur in de bossen.

Slide 17 - Slide

Lesdoelen
  • Aan het einde van de les weet je wat een onderwerp is.
  • Aan het einde van de les weet je wat zinsdeelstrepen zijn.
  • Aan het einde van de les kan je zinsdeelstrepen plaatsen in een zin.  

Slide 18 - Slide

Huiswerk
Opdracht 37 en 38 maken.

Slide 19 - Slide