Werkwoordspelling groep 7/8 - Tegenwoordige + verleden tijd, sterke en zwakke werkwoorden

• Spelling
• Basisschool
• Groep 7,8

Werkwoordspelling 

Lesdoel / Leeruitkomsten:

Leerlingen oefenen en begrijpen de regels van werkwoordspelling.

Vakgebied: Nederlands

Doelgroep: VSO-leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben

Didactisch Verantwoord Model:  Expliciete Directe Instructiemodel (EDI)

Leerlingen weten wat een werkwoord is en worden hier naar gevraagd.

Leerlingen oefenen en begrijpen de regels van werkwoordspelling.

Interactieve oefeningen

Directe instructie

Wiskunde

Doelgroep: VSO-leerlingen aan het begin van het schooljaar

We gaan samen verschillende opdrachten maken met tussendoor nieuwe informatie. 

De leerlingen kunnen zelfstandig de opdrachten voldoende uitvoeren en kennen hierdoor de regels van werkwoordspelling. 

geen huiswerk 

Werkwoordspelling

Werkwoordspelling 

DOEL

- je kunt werkwoorden correct spellen met behulp van het schema werkwoordspelling

spelling: werkwoordspelling

Bekijk het volgende filmpje

schema werkwoordspelling

-

uitgelegd in twee minuten

Tegenwoordige tijd

Voorbeeld voor tegenwoordige tijd

De vrouw............... in de supermarkt. (winkelen)

De vrouw = onderwerp = hij/zij vorm

Hij -> Ik vorm + t

dus: winkelt

Hoor je het niet? Vervang het werkwoord door smurfen -De vrouw smurft 

.... jij het goede antwoord meteen? (raden)

... jij = ik vorm van het werkwoord

Ik vorm -> Raad

Hoor je het niet? Vervang het werkwoord door smurfen - Smurf jij?

Hij (bedienen) de machine

1. hij bediend
2. hij bedient

Hij (branden) zich aan het vuur.

1. brant
2. brand
3. brandt
4. brande

Dat huis vind.. ik mooi.

1. vindt
2. vind
3. vint

Verbind….. jij die wond zelf?

1. verbind
2. verbindt
3. verbint

Hij verbeel… zich van alles.

1. verbeeld
2. verbeeldt
3. verbeelt

Wor.. je buurman snel boos?

1. Wordt
2. word

Dat boek wemel… van de fouten (wemelen)

1. wemeldt
2. wemeld
3. wemelt

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.

1. gebeurd
2. gebeurt
3. gebeurdt
4. gebeurdde

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?

1. Vindt
2. Vind
3. Vint
4. Vintd

Verleden tijd

Zwakke en sterke werkwoorden

Zwakke werkwoorden

Voorbeeld voor verleden tijd

De vrouw............... in de supermarkt. (winkelen)

Winkelen - en = winkeL --> Laatste letter is een L

de 'L' staat niet in: 't-kofschip-x

Kofschip nee -> de

stam+de  --> dus: winkel+de = winkelde

Schrijf in de verleden tijd:
Sanne ...... een tijdschrift (pakken)

Schrijf in de verleden tijd:
De mensen ........... veel geld (verdienen)

Schrijf in de verleden tijd:
De jongen ....... het antwoord (raden)

Sterke werkwoorden

Sterk werkwoord

Een sterk werkwoord, ook wel een andereklank woord genoemd, verandert in de verleden tijd van klank.

T.T.     -      V.T.

kijken - keken 

slapen - sliepen

Sterke werkwoorden

Sterke werkwoorden zijn zó sterk dat ze de klank in de verleden tijd kunnen veranderen. 

Daarom noemen we ze ook wel andere-klank woorden

Je schrijft ze zoals je ze hoort

Voorbeeld

Peter vecht met zijn broertje

Vechten is een sterk werkwoord en verandert van klank

Peter vocht met zijn broertje

Piet loopt naar huis toe

Lopen is een sterk werkwoord en verandert van klank

Piet liep naar huis toe

Is het werkwoord sterk (klankveranderend) of is het zwak (klankvast?) Sleep naar het goede kaartje!

Sterk werkwoord

(andere-klank)

Zwak werkwoord 

(zelfde klank)

wandelen

vinden

lopen

schieten

verven

vliegen

spreken - Hij ...... de hele dag over de wedstrijd (vt)

pas op! schrijf zonder hoofdletter!

vliegen - De vliegtuigen ........ rakelings langs elkaar (vt)

pas op! schrijf zonder hoofdletter!

springen- de kinderen ...... van het muurtje af (vt)

pas op! schrijf zonder hoofdletter!

nadenken - Ik ...... na over hoe ik deze som moest oplossen (vt)

pas op! schrijf zonder hoofdletter!

gelden- In Duitsland ...... andere regels (vt)

pas op! schrijf zonder hoofdletter!

Nu door elkaar

Hoe schrijf het werkwoord in de verleden tijd?

Hij (rekenen) het bedrag uit.

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (koken) pasta.

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (kopen) pasta.

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (kijk) naar dat mooie meisje

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (zetten) de pot op tafel.

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (ontbijten) met thee

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Hij heeft haar (beschermen)

1. Beschermd
2. Beschermt

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Ik heb (schaatsen).

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Zij hebben (betalen).

1. betaalt
2. betaald

GELEERD?

- je kunt werkwoorden correct spellen met behulp van het schema werkwoordspelling

spelling: werkwoordspelling

Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.

Schrijf één ding op wat je deze les hebt geleerd en niet meer vergeet.