quiz sign woorden tekstdoelen + opdr. 9

Wat doen we vandaag?
1. Lezen + toets inplannen!
2. Opdracht 9 bespreken
3. Terugblik (quiz)
4. Maken: opdr. 10
5. Afsluiting






Wat leer/doe je deze les?
1. Je kunt uitleggen waarom een afbeelding belangrijk is bij een tekst. Je kunt ook informatie uit een afbeelding halen. 
timer
1:00
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat doen we vandaag?
1. Lezen + toets inplannen!
2. Opdracht 9 bespreken
3. Terugblik (quiz)
4. Maken: opdr. 10
5. Afsluiting






Wat leer/doe je deze les?
1. Je kunt uitleggen waarom een afbeelding belangrijk is bij een tekst. Je kunt ook informatie uit een afbeelding halen. 
timer
1:00

Slide 1 - Slide

Leerdoelen leesvaardigheid

1. Je kunt tekstverbanden in verschillende teksten herkennen aan signaalwoorden (chronologie, opsomming, tegenstelling en toelichting). (H4)


2. Je kunt de tekstdoelen: informeren, overtuigen, amuseren en activeren herkennen in teksten en je kunt verschillende tekstsoorten noemen. (H5)


3. Je kunt uitleggen waarom een afbeelding belangrijk is bij een tekst. Je kunt ook informatie uit een afbeelding halen. 

Slide 2 - Slide

Welke tekstSOORTEN kun jij benoemen?

Slide 3 - Mind map

Wat is het tekstdoel van je schoolboeken?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 4 - Quiz

Wat kan het doel van een instagrampost of TikTok zijn?
A
informeren
B
amuseren
C
activeren
D
overtuigen

Slide 5 - Quiz

Wat wil de schrijver vooral bereiken met een column of recensie?
A
dat je je vermaakt
B
dat je iets te weten komt
C
dat je zijn mening overneemt
D
dat je iets wel of niet gaat doen

Slide 6 - Quiz

Wat is het doel van deze tekstsoorten: strip, tijdschrift, leesboek, mop
A
amuseren
B
activeren
C
informeren
D
overtuigen

Slide 7 - Quiz

Amuseren
Informeren

Overtuigen
Activeren

Slide 8 - Drag question

Wat is het doel van signaalwoorden en tekstverbanden?
A
De tekst leuker maken.
B
De tekst moeilijker maken.
C
Samenhang tussen alinea's aanbrengen.
D
De tekst makkelijker maken.

Slide 9 - Quiz

Welk verband zie je?
Veel jongeren brengen tegenwoordig veel tijd door op sociale media, zoals Tiktok, Instagram en Snapchat.
A
voorwaarde
B
toelichtend
C
opsomming
D
oorzaak

Slide 10 - Quiz

Welk verband zie je?
Zodra ik thuis ben, help ik mijn zusje met haar schoolwerk. Daarna maak ik mijn eigen huiswerk en vervolgens ga ik een uurtje gamen.
A
voorwaarde
B
toelichtend
C
opsomming
D
chronologie/tijd

Slide 11 - Quiz

Welk verband zie je?
Frans vind ik niet zo'n leuk vak. Toch haal ik wel goede cijfers voor dit vak.
A
chronologie
B
tegenstelling
C
opsomming
D
toelichtend

Slide 12 - Quiz

Welk verband zie je?
Ik ga vanavond niet naar mijn training. Ten eerste voel ik me niet zo lekker en bovendien heb ik veel huiswerk.
A
chronologisch
B
tegenstellend
C
opsomming
D
toelichtend

Slide 13 - Quiz

Leesvaardigheid
Krantopdracht
1. We behandelen in het boekje h4, 5, 6 van leesvaardigheid. 

2. We werken alleen uit het boekje. Dus dit heb je elke les bij je! 

3. Je sluit af met een toets die 2x meetelt in je Magister.
1. In een groepje een krant maken met een thema.
2. In de krant komen verschillende tekstsoorten. 
3. Je krijgt hier een groepscijfer voor.








Slide 14 - Slide

Huiswerk bespreken
Opdracht 9 Help ik wil eruit!
timer
1:00

Slide 15 - Slide

Aan de slag
Maken: opdracht 10 blz. 24/25: "Jongere onderschat gevaar harde muziek!"

Tijdens het lezen: markeer moeilijke woorden.  

Klaar? Super! Maak opdracht 11. 
timer
1:00

Slide 16 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
- Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

- Je kunt er 'de, het of een' voor zetten:
De vriendin, de handdoek, het gasfornuis, het raampje, de liefde.


- Een eigennaam is ook een ZN. Dit zijn bijvoorbeeld namen van mensen, aardrijkskundige namen en merken. Dit wordt in het boek afgekort tot ZN-E.
IJsselmeer, Emma, H&M, Amsterdam



Slide 17 - Slide

Lidwoorden
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord. Soms kunnen er woorden tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord staan. 
 
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een. 

DE & HET zijn bepaalde lidwoorden (blw).  
EEN is een onbepaald lidwoord (olw).



Slide 18 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 

De saaie wedstrijd. 
saaie = bn. Het zegt iets over de wedstrijd.  

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn) zegt iets over de stof/het materiaal waarvan het zelfstandig naamwoord gemaakt is. 
 
Oma roert in de pan met een houten pollepel 
Houten = st.bn. Het zegt iets over de pollepel en je weet dat deze van hout is gemaakt. 
 
Ik heb een zilveren armband om. 
Zilveren = st.bn. Het zegt iets over de armband en je weet dat deze van zilver is gemaakt.

Slide 19 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww)
1. Als er maar één werkwoord in de zin staat is dit ALTIJD het zelfstandig werkwoord.
2. Het geeft aan wat het onderwerp doet: tennissen, huilen, studeren.
3. Er kan maar één zww in een zin staan!

Bij de bakker koop je echt lekker brood. 
Een avond gamen kost veel concentratie.
PSV wordt dit jaar waarschijnlijk geen kampioen.





Slide 20 - Slide

Hulpwerkwoord (hww)
1. Hulpwerkwoorden komen voor in zinnen met meer dan één werkwoord.
2. Ze 'helpen' om het gezegde te maken: hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen.

  • Bij de bakker kun je echt lekker brood kopen.  
  • Een avond gamen zal veel concentratie kosten.
  • PSV zal dit jaar waarschijnlijk geen kampioen worden.
                                 Let op: ZWW staat meestal achteraan in de zin!

Slide 21 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw)
1. Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of een ding aan:
- deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke, zelf, hetzelfde, dezelfde.
- deze witte iPhone vind ik mooier dan zo'n zwarte. Vind jij dat hoesje ook zo leuk?

Let op: 
Dat en die zijn alleen aanw. vnw. als je ze kunt vervangen door dit en deze. 
Woorden die een plaats of richting (daarheen, daarlangs) aangeven zijn geen aanw. vnw. 




Slide 22 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
1. Er zijn vier vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor een.
2. Meestal staan ze aan het begin van een vraag. 

- Wie heeft er gisteren gewonnen? Feyenoord of Cambuur?
- Naar welk land ga je op vakantie?
Let op:
Wie en wat zijn geen vr. vnw. als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord: Die leuke jongen over wie je me zonet vertelde, zwaait naar je!




Slide 23 - Slide

Voorzetsel (vz)
1.Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
Waar?: aan het water, te Leeuwarden, bij de bushalte.
Wanneer?: na de kerstvakantie, tijdens de wandeling.
Waarom?: vanwege de file, door het succes.

Let op: delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitschelden) noem je geen voorzetsel. Deze woordjes horen bij het werkwoord.

De trein komt over drie minuten aan.                                 Hij vroeg de aantekeningen aan haar.
aan = geen voorzetsel                                                      aan = wel een voorzetsel








Slide 24 - Slide

Bijwoord 1 (bw)
1.Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
  • tijd: gisteren, morgen, straks, vroeger, tegenwoordig;
  • plaats: er, daar, hier, nergens, overal;
  • zekerheid: absoluut, ongetwijfeld, vast, echt;
  • ontkenning: niet, nooit.

2. Ook woorden zoals: wanneer, waardoor, waarheen, waarom, hoe zijn bijwoorden.









Slide 25 - Slide

Bijwoord 2 (bw)
3. Een bijwoord kan ook iets vertellen over een ander woord:
  • een werkwoord: Emma fietst snel.
  • een bijvoeglijk naamwoord: hij verkoopt heel gezonde snacks.
  • een ander bijwoord: De atleet liep bijzonder hard tijdens de wedstrijd.

4. Soms lijkt een bijwoord op een bijvoeglijk naamwoord, maar er is verschil!!
  • - Een bn zegt iets over een zn -> een bijwoord niet!
  • Hidde kan goed (bw) pianospelen.
  • Game on is een goed (bn) boek.








Slide 26 - Slide

Aan de slag: bijwoord
1. Quiz bijwoord: 2132 7199

Boven de 85%? ->Maak opdr. 4 van blz. 181

Minder dan 85%? ->  Lees de groene theorie op blz. 180 en maak opdr. 1

Klaar? Top! Zelf nakijken!



timer
1:00

Slide 27 - Slide

Verder voorbereiden
1. Leer de groene theorie
2. Bekijk deze presentatie
3. Speel de Quizizz-onderdelen (codes staan in Teams)
4. Maak oefeningen uit het boek of het werkboekje

Let op: je leert dit onderdeel het meest door te oefenen en steeds te checken of je het hebt begrepen!


Slide 28 - Slide