Nederlands klas 1 Werkwoordelijke gezegde zelfstandig en hulpwerkwoord

Nederlands klas 1
Week 3 2021
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Nederlands klas 1
Week 3 2021

Slide 1 - Slide

Deze week
Stillezen – leesboek
Nakijken perron 2 opdracht 6, 7, 8, 9
Instructie Perron 2 + maken opdracht 10, 11, 12
Zelfstandig werken
Nieuwsbegrip:
Actief lezen
Andere tekstsoort
woordenschat
Woordenschattoets
Afsluiting – reflectie

Slide 2 - Slide

Lesdoelen deze week
Aan het einde van de les:
Kun je de werkwoorden en het werkwoordelijke gezegde vinden in een zin

Slide 3 - Slide

Terugblik vorige week
Persoonsvorm = werkwoord:
Maak de zin vragend = vraagproef.
Zet de zin in een andere tijd = tijdproef.
Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom = getalproef.
Zin bestaat uit zinsdelen; Woorden die bij elkaar horen/blijven staan zijn een zinsdeel
Onderwerp en persoonsvorm horen bij elkaar
Je vindt het onderwerp door “Wie of wat + persoonsvorm”



Slide 4 - Slide

Op welke 3 manieren kan je een persoonsvorm vinden?

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Video

Werkwoorden en werkwoordelijk gezegde
Bestaat uit 1 of meerdere werkwoorden
De persoonsvorm = altijd onderdeel van wwg
Alle werkwoorden in de zin is WWG

Slide 7 - Slide

Werkwoorden
Zelfstandig werkwoord = belangrijkste ww in een zin
Mijn buurman koopt de nieuwste iPhone.
Hulpwerkwoord
Mijn buurman heeft de nieuwste iPhone gekocht
Heeft = hulpwerkwoord
Gekocht = zelfstandig werkwoord
Tip 1: 1 ww is altijd een zelfstandig ww!
Tip 2: bij 2 ww is de pv altijd het hulpww!

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Slide 10 - Video

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde? Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.
A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Gaat Jan vanavond skaten? Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Jan
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 14 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school. Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 15 - Quiz

Mijn buurman legt de lat hoog. Legt =
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden?
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 18 - Quiz

Wat is de afkorting van werkwoordelijk gezegde?
A
wg
B
wwg

Slide 19 - Quiz

Ze had goed willen leren voor de toets. Hoeveel werkwoorden zie je?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quiz

Ze had goed willen leren voor de toets.
Wat is het belangrijkste werkwoord dat laat zien wat er gebeurt?
A
had
B
willen
C
leren

Slide 21 - Quiz

Morgen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Morgen
wordt
het
feest
gevierd

Slide 22 - Drag question

Morgen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Hij
kocht
het
mooie
cadeau

Slide 23 - Drag question

Morgen
hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
Dat
zou
ik
nooit
gedaan
hebben

Slide 24 - Drag question

Werk deze week:
Maken vanaf blz. 25 opdracht 10,11,12

Slide 25 - Slide