havo 2 grammatica week 8 2022

Juist of onjuist?

Vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt, zoals waar, wanneer, waarmee etc.
zijn ook bijwoordelijke bepalingen.
A
juist
B
onjuist
1 / 55
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Juist of onjuist?

Vraagwoorden waarmee je bijwoordelijke bepalingen zoekt, zoals waar, wanneer, waarmee etc.
zijn ook bijwoordelijke bepalingen.
A
juist
B
onjuist

Slide 1 - Quiz

Juist of onjuist?

Een zin kan meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten.
A
juist
B
onjuist

Slide 2 - Quiz

Noteer de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb).

Waarom loopt die stoet straks door de stad?

Slide 3 - Open question

Op welke vraag geeft de bijwoordelijke bepaling geen antwoord?
A
Waar?
B
Waarom?
C
Wanneer?
D
Wat?

Slide 4 - Quiz

Noteer de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb).

Waarover gaat die film morgenavond in de stadsschouwburg?

Slide 5 - Open question

Op welke vraag geeft de bijwoordelijke bepaling geen antwoord?



A
Aan wie?
B
Hoe?
C
Waarom?
D
Wanneer?

Slide 6 - Quiz

Zoek de bijwoordelijke bepaling...

In het Atrium en de kantine mag je sinds een paar weken niet zitten.

A
In het Atrium
B
In het Atrium en de kantine, sinds een paar weken, niet
C
In het Atrium, niet
D
In het Atrium, sinds een paar weken, niet

Slide 7 - Quiz

De bijwoordelijke bepaling
  • Een bijwoordelijke bepaling gaat over Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waarheen? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Waar? Wanneer?
     
  • De bovenstaande vraagwoorden zijn ook bijwoordelijke bepalingen!
     
  • Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk, waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepalingen.

Slide 8 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde en het koppelwerkwoord

Slide 9 - Slide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
alle werkwoorden uit de zin behalve de persoonsvorm
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 10 - Quiz

Ik ben gisteren naar school gelopen.
Even ontleden:

pv=
ow=
werkwoordelijk gezegde (dus àlle werkwoorden in de zin)=
 
lvw =
mvw=
bwb=

Slide 11 - Slide

Ik ben gisteren naar school gelopen.
Even ontleden:

pv= ben
ow= ik
werkwoordelijk gezegde (dus àlle werkwoorden in de zin)=
ben gelopen
lvw = -
mvw= -
bwb= gisteren, naar school

Slide 12 - Slide

Naast een werkwoordelijk gezegde is er ook een naamwoordelijk gezegde
Bij een werkwoordelijk gezegde doet het onderwerp iets.
Bij een naamwoordelijk gezegde is of wordt het onderwerp iets

Slide 13 - Slide

Zijn of doen???

Slide 14 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin, een van deze werkwoorden is een koppelwerkwoord.
  • Het naamwoordelijk deel is een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord.

Slide 15 - Slide

Een voorbeeld:
Mijn hockeycoach is streng.

pv=is
ow=Mijn hockeycoach
nw gez. = is streng
werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde = is
naamwoordelijk deel van het nw gez. = [streng]

Slide 16 - Slide

Koppelwerkwoorden

zijn, 

worden, 

blijven, 

blijken, 

lijken, 

schijnen .




Ze koppelen het naamwoord aan het onderwerp.

Slide 17 - Slide

Ezelsbruggetje koppelwerkwoorden
ZWABBELS 

Slide 18 - Slide

Naamwoordelijk gezegde



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 19 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
LIsa blijft deze week in Amsterdam

Slide 20 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Ik was een piraat

Slide 21 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer schijnt heel aardig te zijn

Slide 22 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Haar broer schijnt met een zaklamp

Slide 23 - Drag question

Is
is geweest
die nieuwe docent
Naamwoordelijk gezegde
Onderwerp
WW-deel van het gezegde
is nog nooit op tijd geweest
PV

Slide 24 - Drag question

Hoe vind je het naamwoordelijk gezegde?
stap 1
stap 2
stap 3a
stap 3b
stap 4
Stel vast of er een kww in de zin staat.
Stel vast of het onderwerp iets is/wordt.
Stel de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden?
Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.

Noteer het naamwoordelijk gezegde: ww + [nw.deel]

Slide 25 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Jesper is naar het circus geweest 

Slide 26 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Mijn zusje is piloot geworden

Slide 27 - Drag question

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Wanneer is hij naar Groningen verhuisd?

Slide 28 - Drag question

Heb je misschien iets over voor dit goede doel?
lijdend voorwerp
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
naamwoordelijk gezegde
voorzetselvoorwerp
je
heb over
voor dit goede doel
heb
iets

Slide 29 - Drag question

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Zoek de werkwoorden op in de zin
Zoek het belangrijkste ww
Bepaal of het onderwerp:
-iets doet
- iets is

Slide 30 - Slide

Voorbeelden
De klas is aan het schrijven
De klas is rustig
De leerlingen  gaan straks naar huis
Ze hebben hun huiswerk gemaakt
Sommigen snappen het goed
Anderen zijn verdrietig

Slide 31 - Slide

Voorbeelden
De klas is aan het schrijven. 
De klas is rustig
De leerlingen  gaan straks naar huis
Ze hebben hun huiswerk gemaakt
Sommigen snappen het goed
Anderen zijn verdrietig

Slide 32 - Slide

Voorbeelden
De klas is aan het schrijven. De klas doet iets.
De klas is rustig. De klas is iets.
De leerlingen  gaan straks naar huis. De klas doet iets.
Ze hebben hun huiswerk gemaakt. De klas doet iets.
Sommigen snappen het goed. De klas doet iets.
Anderen zijn verdrietig. De klas is iets.

Slide 33 - Slide

Voorbeelden
De klas is aan heschrijven. De klas doet iets. WWG: is aan het schrijven
De klas is rustig. De klas is iets. NG: is rustig
De leerlingen  gaan straks naar huis. De klas doet iets. WWG: gaan


Slide 34 - Slide

Ze hebben hun huiswerk gemaakt. De klas doet iets. WWG: hebben gemaakt
Sommigen snappen het goed. De klas doet iets. WWG: snappen
Anderen zijn verdrietig. De klas is iets. NG: zijn verdrietig

Slide 35 - Slide

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 36 - Quiz

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel+ andere werkwoorden
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 37 - Quiz

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 38 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 39 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 40 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
zullen
D
schijnen

Slide 41 - Quiz

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 42 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 43 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 44 - Quiz

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 45 - Quiz



Heb je de stof begrepen en kun je de opgaven maken ?

A
JA!
B
Nee, ik wil extra uitleg over de bijwoordelijke bepaling. of het naamwoordelijk gezegde
C
Nee, ik wil uitleg over het verdelen van een zin in zinsdelen, of over het vinden van het ow, of de pv.
D
Nee, ik wil extra uitleg over het vinden van het lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.

Slide 46 - Quiz

Huiswerk (om nu aan te werken)
Lees de theorie op blz. 58 nog een keer rustig door.
Maak opdracht 1 t/m 4.
Opdracht 4 lever je weer in via google Classroom!
Klaar? ga dan verder met de theorie van het koppelwerkwoord of hulpwerkwoord op blz 60. Maken opdracht 1, 2 en 3.

Slide 47 - Slide

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 48 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 49 - Quiz


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 50 - Quiz

En nu in een hele zin

Slide 51 - Slide

Mijn vader is op zijn studeerkamer

pv =

ow =

wg/ng =

lv =

mv =

bwb =



Slide 52 - Slide

Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv = is
o = mijn vader
wg = is  ("is" koppelt hier geen eigenschap aan het onderwerp, dus geen kww)
lv = -
mv = -
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)


Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 53 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 54 - Drag question

Waren de thuisblijvers nieuwsgierig naar de uitslag van de basketbalwedstrijd?
lijdend voorwerp
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
naamwoordelijk gezegde
voorzetselvoorwerp
naar de uitslag van de basketbalwedstrijd
waren
de thuisblijvers
waren nieuwsgierig

Slide 55 - Drag question