3 havo: naamwoordelijk gezegde

Welkom in de les!
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom in de les!

Slide 1 - Slide

Welkom 
Huiswerk nakijken   §1.7 Grammatica zinsdelen maken opdr. 3, 4, 6, 7, 9. Maak de opdrachten in je boek en vergeet je boek niet mee te nemen. In de les bespreken we de opdrachten.
Uitleg naamwoordelijk gezegde (LessonUp)
Zelfstandig werken
Einde les

Slide 2 - Slide

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde

Slide 3 - Slide

Doel van deze les

Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is

Ik weet wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde

Ik ken de koppelwerkwoorden


Slide 4 - Slide

Er zijn twee soorten gezegdes
1: werkwoordelijk gezegde: alle w.w. in een zin + kleine woordjes als 'te' of 'aan het'.
Hij zit te spelen: wwg aan het spelen.
Zij is aan het zwemmen: wwg aan het zwemmen.

Slide 5 - Slide

2. Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel (zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord).
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 6 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen .

Ze koppelen het naamwoord aan het onderwerp.



Slide 7 - Slide

Koppelwerkwoorden
ZWABBELS 

Slide 8 - Slide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Zoek de werkwoorden op in de zin
Zoek het belangrijkste ww
Bepaal of het onderwerp:
-iets doet
- iets is

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Link

Even oefenen

Slide 11 - Slide

Voorbeelden
De klas is aan het schrijven
De klas is rustig
De leerlingen  gaan straks naar huis
Ze hebben hun huiswerk gemaakt
Sommigen snappen het goed
Anderen zijn verdrietig

Slide 12 - Slide

Voorbeelden
De klas is aan het schrijven. 
De klas is rustig
De leerlingen  gaan straks naar huis
Ze hebben hun huiswerk gemaakt
Sommigen snappen het goed
Anderen zijn verdrietig

Slide 13 - Slide

Voorbeelden
De klas is aan het schrijven. De klas doet iets.
De klas is rustig. De klas is iets.
De leerlingen  gaan straks naar huis. De klas doet iets.
Ze hebben hun huiswerk gemaakt. De klas doet iets.
Sommigen snappen het goed. De klas doet iets.
Anderen zijn verdrietig. De klas is iets.

Slide 14 - Slide

Voorbeelden
De klas is aan heschrijven. De klas doet iets. WWG: is aan het schrijven
De klas is rustig. De klas is iets. NG: is rustig
De leerlingen  gaan straks naar huis. De klas doet iets. WWG: gaan


Slide 15 - Slide

Ze hebben hun huiswerk gemaakt. De klas doet iets. WG: hebben gemaakt
Sommigen snappen het goed. De klas doet iets. WWG: snappen
Anderen zijn verdrietig. De klas is iets. NG: zijn verdrietig

Slide 16 - Slide

Naamwoordelijk gezegde



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 17 - Slide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
alle werkwoorden uit de zin behalve de persoonsvorm
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 18 - Quiz

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 19 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
zullen
D
schijnen

Slide 21 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 25 - Quiz

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 26 - Quiz

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 28 - Quiz


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 29 - Quiz

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quiz

En nu in een hele zin

Slide 31 - Slide

Mijn vader is op zijn studeerkamer

pv =

ow =

wg/ng =

lv =

mv =

bwb =



Slide 32 - Slide

Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv = is
o = mijn vader
wg = is  ("is" koppelt hier geen eigenschap aan het onderwerp, dus geen kww)
lv = -
mv = -
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)


Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 33 - Slide

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 34 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 35 - Drag question


TOP GEWERKT!
Heb je de stof begrepen ?

A
HEEL GOED
B
GOED
C
REDELIJK
D
NIET GOED

Slide 36 - Quiz

Afmaken:
Maken Talent: §1.7 Grammatica zinsdelen opdr. 11, 12, 15, 17, 18. Maken in je boek.

Slide 37 - Slide