werkwoordspelling - les 5

werkwoordspelling
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
-werkwoorden uit het Engels

Slide 2 - Slide

werkwoordspelling
terugblik persoonsvorm tegenwoordige tijd en verleden tijd
+ voltooid deelwoord

Slide 3 - Slide

Verbeter alle fouten uit onderstaande zinnen:

Mijn broer is de hele wereld over gerezen. Omdat hij niet durfte te vliegen, heeft hij dit liftent gedaan.

Slide 4 - Open question

werkwoorden uit het Engels

Slide 5 - Slide

gebruik de normale regels
Werkwoorden die uit het Engels komen, vervoeg je zoals Nederlandse werkwoorden.

Lastig hierbij is de ik-vorm. Voor de uitspraak moet hier soms een -e in blijven staan. Je krijgt dan een vorm die er wat ‘gek’ uitziet.
                         tapen  -> fout: ik tap
                                       -> goed: ik tape


Slide 6 - Slide

Let op:
Als het werkwoord in het Engels aan het eind een dubbele medeklinker heeft, schrijven we in het Nederlands een enkele medeklinker, tenzij een dubbele medeklinker nodig is voor de uitspraak (ik baseball).

softballen ->  ik softbal
scrollen     ->   ik scrol
crossen     ->   ik cros
chillen        ->   ik chil

Slide 7 - Slide

Als je de ik-vorm weet, vervoeg je de werkwoorden vervolgens zoals je geleerd hebt:
1) faxen:           ik fax           -  jij faxt           -  hij faxt          -        wij faxen
2) racen:          ik race        -  jij racet        -  hij racet        -        wij racen
3) typen:          ik typ          -  jij typt           -  hij typt          -        wij typen
4) stressen:    ik stres      -  jij strest       -  hij strest      -        wij stressen
5) recyclen:    ik recycle  -  jij recyclet  -  hij recyclet  -        wij recyclen


Slide 8 - Slide

Gisteren (saven)ik mijn document.
A
saved
B
savede
C
savete
D
saveden

Slide 9 - Quiz

1. Mijn vader (downloaden) elke dag wel een paar nieuwe liedjes.
A
download
B
downloat
C
downloadt

Slide 10 - Quiz

4. Bas en Gijs (skaten) gisteren met zijn tweeën door de straten van Emmen.
A
skaten
B
skateten
C
skateden

Slide 11 - Quiz

5. Jouw vriendin heeft op dat feestje met Stan (flirten).
A
geflirt
B
geflird
C
geflirtt
D
geflirtet

Slide 12 - Quiz

6. Tijdens de schoolreis naar Brussel hebben we (raften) over een wilde rivier.
A
gerafft
B
geraffed
C
geraft
D
gerafd

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

weektaak
H4 werkwoordspelling: opdr 8 + 11

extra oefenen? -> www.maxitaal.net/sh

Slide 15 - Slide