21-22 4G wk 37 les 1 zelfstandig

so Kapitel 3 "Unterwegs"
Met deze LessonUp ga je zelfstandig aan de slag met de stof voor het so

VAN VRIJDAG AS. 17 SEPTEMBER
1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

so Kapitel 3 "Unterwegs"
Met deze LessonUp ga je zelfstandig aan de slag met de stof voor het so

VAN VRIJDAG AS. 17 SEPTEMBER

Slide 1 - Slide

  Lernziele
  1. Ik kan de esttenten-regel toepassen
  2. Ik kan de werkwoorden sein en haben gebruiken
  3. Ik kan persoonlijke voornaamwoorden goed gebruiken in de 1e, 3e en 4e naamval

Slide 2 - Slide

Grammatik werkwoorden
Bekijk, beluister en bestudeer de volgende dia's 
over de grammatica van de Duitse werkwoorden.

Gebruik oortjes....

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

werkwoord haben
ich habe
du hast
er/sie/es hat
wir haben
ihr habt
sie/Sie haben
werkwoord sein
ich bin
du bist
er/sie/es ist
wir sind
ihr seid
sie/Sie sind

Slide 5 - Slide

PERSOONLIJK VNW EN VOORZETSELS

Bestudeer de volgende dia's goed.....

Slide 6 - Slide

Personalpronomen
KEN JE ZE AL???
                mij        jou      hem     haar     het        ons      jullie    hen      u           wie

Slide 7 - Slide

Voorzetsels +3 (Präpositionen Dativ)
aus
aus
Aus ihm wird sicher ein guter Bäcker.
bei
bij
Willst du bei mir essen?
mit
met
Gehst du mit ihm in die Eisdiele?>
nach
na  (naar)
Wir treffen uns nach der Pause.
von
van/door
Das Geschenk habe ich von ihr bekommen.
Das Buch wurde von ihm geschrieben. 
zu
naar
(personen)
Wir kommen gerne zu euch.

Slide 8 - Slide

Voorzetsels +4 (Präpositionen Akkusativ)
durch
door
Durch dich bin ich zu spät.
für
voor
Für mich eine Cola bitte.
ohne
zonder
Ohne dich kann ich nicht leben.
um
om
Um uns brauchst du nicht zu bleiben
gegen
tegen
Hat er gegen euch gesagt, dass ihr zu spät wart?

Slide 9 - Slide

BIJ DEZE GRAMMATICA GELDT:
  • na     = nach
  • naar = zu
  • door = durch  OF von    (let op: verschillende naamval)
  • jullie zónder voorzetsel = ihr
  • jullie mét voorzetsel = euch
  • wie = wer, wem, wen (1e, 3e, 4e naamval)

Slide 10 - Slide

ÜBEN GRAMMATIK
  1. START de timer 
  2. GA 10 minuten leren
  3. DOE je boekje weg
  4. MAAK de vragen op de volgende dia's
timer
10:00

Slide 11 - Slide

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

kaufen: Ich __________ diese Hose.

Slide 12 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

Bezahlen: _________ Karel die Rechnung?

Slide 13 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

kosten: Wieviel _________ das Buch?

Slide 14 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

tanzen: Du __________ schon seit 10 Jahren?

Slide 15 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

warten: Wie lange ________ ihr schon?

Slide 16 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

sein: Wann _______ Sie hier angekommen?

Slide 17 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

haben: Warum _______ sie (ev) das getan?

Slide 18 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

studieren: Wir _________ gerne zusammen

Slide 19 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

heißen: Wie ____________ du?

Slide 20 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

sein: Bist du gestern hier ________? (volt. dw.)

Slide 21 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

gehen: Darum ________ es nicht.

Slide 22 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in:

spielen: __________ die Kinder gerne draußen?

Slide 23 - Open question

Vertaal naar het Duits:

voor julle:

Slide 24 - Open question

Vertaal naar het Duits:

tegen hem

Slide 25 - Open question

Vertaal naar het Duits:

zonder u

Slide 26 - Open question

Vertaal naar het Duits:

Uit hem: ___________ kam keine Antwort.

Slide 27 - Open question

Vertaal naar het Duits:

met haar: Was hast du _________ gemacht.

Slide 28 - Open question

Vertaal naar het Duits:

door jou: Ich wurde gut _________ geholfen.

Slide 29 - Open question

Vertaal naar het Duits:

naar mij: Kommst du morgen _________?

Slide 30 - Open question

Vertaal naar het Duits:

om haar: Ich kümmere mich __________.

Slide 31 - Open question

Vertaal naar het Duits:

Voor wie: _______________ ist das Geschenk?

Slide 32 - Open question

Vertaal naar het Duits

met u: Ich habe sehr __________ gelacht.

Slide 33 - Open question

Vertaal naar het Duits

bij haar: Morgen bin ich _____________.

Slide 34 - Open question

Vertaal naar het Duits

tegen jou: Spielen wir noch ____________?

Slide 35 - Open question

  Lernziele geschaft?
  • Ik kan de esttenten-regel toepassen
  • Ik kan de werkwoorden sein en haben gebruiken
  • Ik kan persoonlijke voornaamwoorden en voorzetsels goed gebruiken in de 1e, 3e en 4e naamval

GEEF HET AAN IN DE VOLGENDE DIA'S ->->-> 

Slide 36 - Slide

Ik kan de esttenten-regel toepassen
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll

Ik kan de werkwoorden sein en haben
correct gebruiken
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Ik kan persoonlijke voornaamwoorden en voorzetsels goed gebruiken in de 3e en 4e naamval
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

AN DIE ARBEIT 
MIT:

1. Poster Praxisaufgabe Reiseziel / Stadt
ODER
2. Lernen Wörter / Sprachmittel
ODER
3. Lernen Grammatik

Slide 40 - Slide

Auf Wiedersehen!

Slide 41 - Slide