4 havo herhaling p1 quiz

16 oktober 4 havo
  • huiswerk nakijken (opdracht 9 t/m 14)
  • 'herhalen' (quiz)

1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

16 oktober 4 havo
  • huiswerk nakijken (opdracht 9 t/m 14)
  • 'herhalen' (quiz)

Slide 1 - Slide

Geef de definitie van 'taal'

Slide 2 - Open question

Noem een belangrijk verschil tussen onze taal en dierentaal.

Slide 3 - Open question

Hoeveel talen worden er op de wereld gesproken?
A
ongeveer 1000
B
ongeveer 3000
C
ongeveer 6500
D
11.500

Slide 4 - Quiz

Wat is de meest gesproken taal ter wereld?
A
Engels
B
Chinees (Mandarijn)
C
Spaans
D
Arabisch

Slide 5 - Quiz

Hoeveel mensen spreken er Nederlands?
A
ongeveer 17 miljoen
B
ongeveer 23 miljoen
C
ongeveer 31 miljoen
D
ongeveer 19 miljoen

Slide 6 - Quiz

Hoeveel gesproken talen beschouw men als 'bedreigde talen'?
A
ongeveer 10
B
ongeveer 1000
C
ongeveer 100
D
ongeveer 500

Slide 7 - Quiz

Welke Europese taal wordt het minst gesproken?
A
Ter Sami (Rusland)
B
Vilamovian (Polen)
C
Fries (Nederland)
D
Romaans/Grieks (Griekenland)

Slide 8 - Quiz

Goed of fout?
Gebarentaal heeft alle kenmerken van een gewone taal.
A
goed
B
fout

Slide 9 - Quiz

Wie schreef:
'Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu, wat unbidan we nu?'
A
Een Hollandse monnik
B
Een Vlaamse monnik
C
Een Hollandse dichter
D
Een Vlaamse dichter

Slide 10 - Quiz

'Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu, wat unbidan we nu?'
Uit welk jaar komt deze oudste Nederlandse
dichtregel?
A
900
B
1000
C
1100
D
1200

Slide 11 - Quiz

Uit welke elementen bestaat het basisprincipe van communiceren?
A
zender en boodschap
B
zender en ontvanger
C
boodschap en ontvanger
D
zender, ontvanger en boodschap

Slide 12 - Quiz

Om de hoofdgedachte van een tekst te bepalen, kun je het beste ..... raadplegen.
A
Titel en inleiding
B
Slot en kern
C
Titel, inleiding en slot
D
Titel, bron en slot

Slide 13 - Quiz

Als voor- en nadelen van een verschijnsel in een tekst worden besproken, dan is het een...
A
Betoog
B
Uiteenzetting
C
Beschouwing
D
Krantenartikel

Slide 14 - Quiz

Samenvatting van de tekst in 1 zin.
Een tekst kun je in logische stukken indelen. Een stuk dat bij elkaar hoort, heet een ...
Een beschrijving van 1 woord/ een paar woorden waar de tekst over gaat.
Het onderwerp van een alinea
Overtuigen, amuseren, informeren
globaal, zoekend, precies lezen
Hoofdgedachte
Alinea
onderwerp
deelonderwerp
Tekstdoelen
Leesstrategieën

Slide 15 - Drag question

Welke tekststructuur herken je door tijdsaanduidingen in de tekst?
A
Verleden/heden
B
Argumentatie
C
Voor/nadelen
D
Aspecten

Slide 16 - Quiz

Welke tekststructuur eindigt met de beste oplossing?
A
Vraag-antwoordstructuur
B
Probleem-oplossingsstructuur
C
Argumentatiestructuur
D
Verklaringsstructuur

Slide 17 - Quiz

Noem de verschillende tekstsoorten

Slide 18 - Mind map

Sleepvraag: 
Sleep de juiste inleiding naar de juiste tekststructuur
argumentatie-
structuur
aspecten-
structuur
probleem/
oplossing-
structuur
verklarings-
structuur
voor- en
nadelen-
structuur
inleiding:
stelling,
standpunt
inleiding:
onderwerp

inleiding:
probleem
inleiding:
bepaald
verschijnsel
inleiding:
vraag
of 
stelling

Slide 19 - Drag question

Sleep de juiste kern naar de juiste tekststructuur
verleden-heden-toekomststructuur
probleem-oplossings-structuur
verklaringsstructuur
argumentatiestructuur
situatie vroeger
situatie nu
kenmerken/voorbeelden
redenen/
oorzaken
argumenten voor en tegen
weerleggingen
verdere beschrijving van het probleem/oorzaken/
gevolgen/ oplossingen

Slide 20 - Drag question

Welk werkwoord is fout gespeld
A
Ik verwachte
B
De lopende man
C
Het gebeurt
D
Een huilend meisje

Slide 21 - Quiz

Welk werkwoord is GOED gespeld
A
Dat heb je goed gespelt
B
Het besteedde bedrag
C
Hij spoedde zich naar huis
D
Hij word oud

Slide 22 - Quiz

Welk woord is fout gespeld?
A
Hij finishde
B
Ik finish
C
Hij is gefinisht
D
Wij finishten

Slide 23 - Quiz

Welke zin is goed gespeld?
A
Sophie heeft haar vinger verbrandt.
B
Sam en Tom moesten op de bus wachtten.
C
Het verbrandde haar van Sjors stinkt enorm.
D
Tom verbreedde zijn tuinpad.

Slide 24 - Quiz

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 25 - Quiz

Wat je vindt, mag je houden. Vindt je ook niet?
A
Fout, eerste 'vindt' moet zonder 't'.
B
Fout, beide keren moet 'vindt' zonder 't'.
C
Fout, tweede 'vindt' moet zonder 't'.
D
Deze zin is goed gespeld.

Slide 26 - Quiz

Weet je wel wat het beteken.... wanneer je werkwoordspelling echt beheerst?!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 27 - Quiz

Aan het begin van het jaar (besteden, pvtt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 28 - Quiz

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant
D
lantd

Slide 29 - Quiz

Vorige zomer (barbecueën) hij bijna elke week in zijn achtertuin.
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 30 - Quiz

Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte

Slide 31 - Quiz

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt

Slide 32 - Quiz

Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden).
A
vermoet, vind
B
vermoedt, vindt
C
vermoed, vindt
D
vermoed, vind

Slide 33 - Quiz

De sportleraar ...(timen) de snelheid van de atleet.
A
timde
B
timte
C
timede
D
timete

Slide 34 - Quiz

Gisteren ...(lunchen) ik met mijn oma.
A
lunchde
B
lunchte
C
lunchete
D
lunchede

Slide 35 - Quiz

Hij was ….(verheugen) zijn oude vriend weer te ontmoeten.
A
verheugt
B
verheugd
C
verheugdt
D
verheugtd

Slide 36 - Quiz

Wie wat ...(bewaren), die heeft wat.
A
bewaart
B
bewaardt
C
bewaard
D
bewaartd

Slide 37 - Quiz

Geniet van jullie welverdiende herfstvakantie!

Slide 38 - Slide