werk tijdens de summatives speaking - deel 2

werk tijdens de summatives speaking


deel 2
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

Items in this lesson

werk tijdens de summatives speaking


deel 2

Slide 1 - Slide

Werkwoordspelling
Het voltooid deelwoord
zwakke werkwoorden

Ik heb gisteren tot 5 uur in de winkel gewerkt.
of is het
Ik heb gewerkd??

Slide 2 - Slide

Wat weet je na deze les?
  • Wat soft ketchup of  't ex kofschip is.
  • Wat de stam is van een werkwoord.
  • Hoe je werkwoorden maakt in de voltooide tijd.

Slide 3 - Slide

Stap 1: vind de stam
Haal -en van het werkwoord af.

fietsen - fiets
werken - werk
stoppen - stopp
naaien - naai

Slide 4 - Slide

Is het gewerkt of gewerkd?
ex

Slide 5 - Slide

Voltooid deelwoord bij zwakke werkwoorden
Om te weten of het voltooid deelwoord op -d of -t eindigt, 
moet je kijken naar de laatste letter van de stam.

spelen   -   speel   -   gespeeld
maken   -   maak    -  gemaakt
zeggen  -   zegg     -   gezegd


t

Slide 6 - Slide

Maak de stam en het voltooid deelwoord van

zeggen

Slide 7 - Open question

Moeilijke werkwoorden
werkwoord            stam             ik-vorm            voltooid deelwoord

reizen                        reiz                reis                   ik heb gereisd
leven                          lev                 leef                   ik heb geleefd
verhuizen                verhuiz        verhuis           ik ben verhuisd
durven                      durv              durf                 ik heb gedurfd


Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Wat is het voltooid deelwoord van

stappen
A
gestapt
B
gestapd

Slide 10 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

koken
A
gekookd
B
gekookt
C
gekokt
D
gekokd

Slide 11 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

bereiken
A
bereikt
B
bereikd
C
gebereikt

Slide 12 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

vertellen
A
geverteld
B
verteld
C
vertelt
D
vertellt

Slide 13 - Quiz

Het vliegtuig is veilig .......(landen)
A
gelandt
B
gelant
C
geland

Slide 14 - Quiz

Zij hebben een toets......(maken).
A
gemaakd
B
gemakt
C
gemaakt

Slide 15 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

wonen
A
gewoond
B
gewond
C
gewoont

Slide 16 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

verven
A
geverft
B
geverfd

Slide 17 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

jagen
A
gejaagt
B
gejaagd

Slide 18 - Quiz

Ali praat veel.

Wat is het voltooid deelwoord?
A
gepraat
B
gepraad

Slide 19 - Quiz

Het kind heeft met de bal ..................(spelen)
A
gespeelt
B
gespeld
C
gespeeld

Slide 20 - Quiz

Het voltooid deelwoord van


strooien
A
gestrooit
B
gestrooid

Slide 21 - Quiz

het voltooid deelwoord van


plakken
A
geplakkt
B
geplakd
C
geplakt

Slide 22 - Quiz

Verander het werkwoord in het voltooid deelwoord.
"De leraar pakt de pen."

Slide 23 - Open question

John tekent een huis.

Slide 24 - Open question

Ali kookt eten.

Slide 25 - Open question

Zet de stappen van SOFT KETCHUP in de goede volgorde.
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Zit de laatste letter (medeklinker) in 't kofschip?
Kijk naar de laatste letter van de stam
Neem de stam van het werkwoord
Ja, de laatste letter zit in soft Ketchup -> ik schrijf ge+stam+t
Nee, de letter zit niet in soft ketchup ->ik schrijf ge+stam+d

Slide 26 - Drag question

Een voltooid deelwoord
  • Je vertelt iets dat is gebeurd. Het is klaar: voltooid.
  • Een voltooid deelwoord begint altijd met ge-.
  • Soms ook met be, ver, ont, of her. Dan komt er geen ge- voor.
  • Bij zwakke werkwoorden eindigt het werkwoord op -t of -d.
  • Bij een voltooid deelwoord hoort altijd een hulpwerkwoord.
  • Hulpwerkwoorden zijn: zijn, hebben en worden.

Slide 27 - Slide

klaar?
Ga naar "werk tijdens de summatives speaking" - deel 3

Slide 28 - Slide

hulpwerkwoord         hebben of zijn?
Je gebruikt bij de voltooide tijd vaak het hulpwerkwoord ‘hebben’.
  • Ik heb een brief geschreven.
  • We hebben veel gelachen.

Je gebruikt ‘zijn’ bij een werkwoord dat een verandering van situatie aangeeft, zoals: groeien, veranderen, sterven, verhuizen.
  • Ik ben gegroeid.
  • Hij is veranderd.

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Video

Slide 31 - Video