Grammatica woordsoorten 5.4 - 1 kgt

Grammatica 5.7 - 1 kgt
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica 5.7 - 1 kgt

Slide 1 - Slide

Lesdoel
- Je weet wat een lidwoord (LW) is.
- Je weet wat een zelfstandig naamwoord (ZN) is.
- Je weet wat een bijvoeglijk naamwoord (BN) is.
- Je weet wat een werkwoord (WW) is.
- Je weet wat een voorzetsel (VZ) is.
- Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord (PSV) is.
- Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord (BZV) is.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Hoeveel lidwoorden staat er in de zin?

Het meisje fietst in de regen op straat.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 4 - Quiz

Hoeveel lidwoorden staan er in de zin?

Het was elke dag mooi weer.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 5 - Quiz

Hoeveel lidwoorden staan er in de zin?

Een van de leerlingen was boos.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Hoeveel zelfstandig naamwoorden staan er in de zin?

De slimme leerling had zijn toets snel gemaakt.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 9 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in deze zin?

Tom is tijdens de voetbalwedstrijd geschopt door een tegenstander.
A
tijdens, tegenstander
B
tegenstander
C
tegenstander, voetbalwedstrijd
D
Tom, tegenstander, voetbalwedstrijd

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden staan er in de zin?

Het dure mobieltje was gevallen op de harde tafel.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 13 - Quiz

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden in deze zin?

De knappe fotograaf was boos.
A
knappe, fotograaf
B
fotograaf, maakte
C
knappe
D
knappe, boos

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Slide

Hoeveel werkwoorden staan er in deze zin?

Ze heeft zich gisteren verslapen.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de werkwoorden in deze zin?

Jullie moeten niet blijven zeuren.
A
moeten
B
moeten, zeuren
C
moeten, blijven, zeuren
D
moeten, blijven

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Hoeveel voorzetsels staan er in deze zin?

Tijdens de les moet je goed opletten.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 19 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?

In de vakantie ga ik op wintersport.
A
in, op
B
in, de, op
C
in, de
D
de, op

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Hoeveel persoonlijk voornaamwoorden staan er in deze zin?

Hij had geen zin om aan zijn huiswerk te werken.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 23 - Quiz

Wat zijn de persoonlijk voornaamwoorden in deze zin?

Ze zijn niet bang voor ons.
A
ze
B
ze, zijn
C
zijn, ons
D
ze, ons

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Hoeveel bezittelijk voornaamwoorden staan er in deze zin?

Ze had vandaag haar nieuwe kleren aan.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 28 - Quiz

Wat zijn de bezittelijk voornaamwoorden in deze zin?

Er komen veel katten in onze achtertuin.
A
veel
B
onze
C
veel, onze
D
onze, achtertuin

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide

Welk woord hoort in de zin?

Een vriend van ... was gister jarig

A
me
B
mijn

Slide 31 - Quiz

Welk woord hoort in de zin?

Dat is ... boek.

A
u
B
uw

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide

Welk woord hoort in de zin?

... hebben niet goed opgelet.
A
hun
B
zij

Slide 34 - Quiz