Herhaling woorden grammatica chapitre 6

Oefenen met de stof chp 6
1 / 37
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Oefenen met de stof chp 6

Slide 1 - Slide

Herhaling woorden

Slide 2 - Slide

Wat is de vertaling van:
een drankje
A
un potage
B
une boisson
C
un gâteau

Slide 3 - Quiz

Wat is de vertaling van:
zoeken
A
chercher
B
taper
C
poser

Slide 4 - Quiz

Wat is de vertaling van:
honger hebben
A
avoir soif
B
avoir envie
C
avoir faim

Slide 5 - Quiz

Wat is de vertaling van:
proposer

Slide 6 - Open question

Wat is de vertaling van:
le cochon

Slide 7 - Open question

Wat is de vertaling van:
le comptoir

Slide 8 - Open question

Wat is de vertaling van:
tiède

Slide 9 - Open question

Herhaling ww boire/mettre

Slide 10 - Slide

Kies de juiste vorm:
boire - présent
A
elles ont bu
B
elles boivent
C
elles buvent

Slide 11 - Quiz

Kies de juiste vorm:
boire - passé composé
A
elles ont boire
B
elles ont bu
C
elles buvaient

Slide 12 - Quiz

Kies de juiste vorm:
boire - imparfait
A
elles buvaient
B
elles ont bu
C
elles boivaient

Slide 13 - Quiz

Kies de juiste vorm:
mettre - imparfait
A
je mettais
B
j' ai mis
C
je mettait

Slide 14 - Quiz

Kies de juiste vorm:
mettre - passé composé
A
je mettais
B
j' ai mis
C
je mettait

Slide 15 - Quiz

Kies de juiste vorm:
mettre - présent
A
tu met
B
tu mets
C
tu mett

Slide 16 - Quiz

Wat betekent:
il met
A
hij legt
B
hij heeft gelegd
C
hij legde

Slide 17 - Quiz

Wat betekent:
nous buvions
A
wij drinken
B
wij hebben gedronken
C
wij dronken

Slide 18 - Quiz

Wat betekent:
vous avez bu
A
jullie hebben gedronken
B
jullie drinken
C
jullie dronken

Slide 19 - Quiz

Wat betekent:
ils mettaient
A
zij trekken aan
B
zij hebben aangetrokken
C
zij trokken aan

Slide 20 - Quiz

De ontkenning

Slide 21 - Slide

Welke zin is juist?

A
il travaille pas à la banque
B
il ne travaille pas à la banque
C
il travaille à la banque

Slide 22 - Quiz

Welke zin is juist?

A
c' est vrai
B
ce n' est pas vrai
C
c' n' est pas vrai

Slide 23 - Quiz

Welke zin is juist?

A
tu ne peux rien faire
B
tu ne peux faire rien
C
tu ne rien peux rien

Slide 24 - Quiz

Welke zin is juist?

A
nous ne habitons plus au centre
B
nous n' habitons plus au centre
C
nous n' habitons au centre plus

Slide 25 - Quiz

Wat is de vertaling van:
ne....jamais

A
niets
B
nooit
C
niet
D
niet meer

Slide 26 - Quiz

Wat is de vertaling van:
ne....personne

A
niets
B
nooit
C
niemand
D
niet meer

Slide 27 - Quiz

Wat is de vertaling van:
ne....pas

A
geen
B
nooit
C
niemand
D
niet

Slide 28 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 29 - Slide

Mon, ton, son gebruik je bij mannelijk meervoud.
A
vrai
B
faux

Slide 30 - Quiz

Wanneer wordt een vrouwelijk bezittelijk voornaamwoord mannelijk gemaakt?
A
als het zn begint met een klinker of h /enkelvoud/vrouwelijk
B
als het zn begint met een klinker of h /enkelvoud/mannelijk
C
als het zn begint met een klinker of h /meervoud/vrouwelijk

Slide 31 - Quiz

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:
......chat est gris.
A
Son
B
Ses
C
Sa

Slide 32 - Quiz

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:
......parents sont divorcés.
A
Mon
B
Mes
C
Ma

Slide 33 - Quiz

Kies het juiste bezittelijk voornaamwoord:
......amie est Julie.
A
Ton
B
Ta
C
Tes

Slide 34 - Quiz

Welk cijfer ga je halen voor de eindtoets?
010

Slide 35 - Poll

Extra oefenen?
Woorden:
- wrts, quizlet, woordtrainers, test jezelf les 7
Grammatica:
- lessonups, grammaticatrainers les 4, verbuga.eu

Slide 36 - Slide

Veel succes in de toetsweek!

Slide 37 - Slide