Spelling 2 havo

Directe rede





Wie het zegt, daarna het citaat:
1. Wie het zegt
2. Dubbele punt
3. Aanhalingsteken
4. Citaat
5. Leesteken van het citaat
6. Aanhalingsteken  






Gesplitst citaat:
1. Aanhalingsteken
2. Citaat
3. Aanhalingsteken 
4. Komma 
5. Wie het zegt 
6. Komma
7. Aanhalingsteken
8. Citaat
9. Leesteken van het citaat
10. Aanhalingsteken  






Eerst het citaat, daarna wie het zegt:
1. Aanhalingsteken
2. Citaat
3. Leesteken van het citaat, behalve de punt, die vervalt.
4. Aanhalingsteken
5. Komma
6. Wie het zegt
7. Punt  
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Directe rede





Wie het zegt, daarna het citaat:
1. Wie het zegt
2. Dubbele punt
3. Aanhalingsteken
4. Citaat
5. Leesteken van het citaat
6. Aanhalingsteken  






Gesplitst citaat:
1. Aanhalingsteken
2. Citaat
3. Aanhalingsteken 
4. Komma 
5. Wie het zegt 
6. Komma
7. Aanhalingsteken
8. Citaat
9. Leesteken van het citaat
10. Aanhalingsteken  






Eerst het citaat, daarna wie het zegt:
1. Aanhalingsteken
2. Citaat
3. Leesteken van het citaat, behalve de punt, die vervalt.
4. Aanhalingsteken
5. Komma
6. Wie het zegt
7. Punt  

Slide 1 - Slide

Een zin in de directe rede zegt precies wat iemand heeft gezegd.
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quiz

Een zin in directe rede staat tussen ... en begint met een ...
A
haakjes, kleine letter
B
aanhalingstekens, kleine letter
C
haakjes, hoofdletter
D
aanhalingstekens, hoofdletter

Slide 3 - Quiz

Wat mist de volgende directe rede?

De diep riep: Je geld of je leven?
A
Haakjes
B
Aanhalingstekens
C
Een t achter geld
D
Een punt.

Slide 4 - Quiz

Aanhalingstekens vind je terug in de .....
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 5 - Quiz

Waaraan herken je een zin in de directe rede?
A
Aan de hoofdletter aan het begin van de zin.
B
Aan het vraagteken achteraan in de zin.
C
Aan de aanhalingstekens.
D
Aan het woord "vraagt".

Slide 6 - Quiz

In welke zin is de DIRECTE rede correct gebruikt?
A
De meester vroeg: "Of ik mijn spullen wilde opruimen."
B
De meester vroeg of ik mijn spullen wilde opruimen.
C
De meester vroeg wil je je spullen opruimen?
D
De meester vroeg: "Wil je je spullen opruimen?"

Slide 7 - Quiz

In welke zin zijn de leestekens goed gebruikt?
A
De man vroeg: "Mag ik naar huis"
B
Sil zegt: "Ga je mee in het park spelen?"
C
"Ik lust geen bloemkool," vertelde Jelka.
D
Mischa fluisterde: "dat ze een snoepje wil."

Slide 8 - Quiz

Welke zin staat in de directe rede?
A
De jongen zegt dat hij een smaak ijs kiest.
B
Het meisje zegt dat de jongen niet zo gemeen moet doen.
C
Oma vraagt: 'Wat heb je gedaan op school?'
D
Filip zegt dat hij naar huis gaat.

Slide 9 - Quiz

Zijn de leestekens in de volgende zin juist gebruikt?
"Dat", zeg ik, "vind ik niet leuk."
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quiz

In welke zin zijn de leestekens goed gebruikt?

A
Willem vraagt: "Mag ik wat eten?"
B
"Mag ik wat eten?", vraagt Willem.
C
"Mag ik wat eten?" vraagt Willem.
D
Willem vraagt: "Mag ik wat eten."

Slide 11 - Quiz

Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.

Slide 12 - Quiz

In welke zin staan de leestekens op de juiste plaats?
A
'Kom', zegt papa, 'we gaan.'
B
Papa zegt: "Dat we gaan."
C
"We moeten komen," zegt papa.

Slide 13 - Quiz

In welke zin staan de leestekens op de juiste plaats?
A
Jasmijn vraagt, 'Kom je bij mij spelen?'
B
Jasmijn vraagt: 'Kom je bij mij spelen?'
C
Jasmijn vraagt: 'Kom je bij mij spelen.'
D
Jasmijn vraagt 'Kom je bij mij spelen?'

Slide 14 - Quiz

Directe of indirecte rede:
De juf zegt dat je je spullen op moet ruimen.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 15 - Quiz

In welke zin staan de leestekens op de juiste plaats?
A
"Iedereen, " zegt Tijn, "mag mee."
B
"Iedereen", zegt Tijn, "mag mee."
C
Tijn zegt: 'Iedereen mag mee'.

Slide 16 - Quiz

Staat de zin in de directe of indirecte rede?
Elvis zegt dat hij naar huis gaat.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 17 - Quiz

In welke zin staan de leestekens op de juiste plaats?

A
"Je kunt op een paard rijden?" zegt Suzanna.
B
"Je kunt op een paard rijden" zegt Suzanna.
C
"Je kunt op een paard rijden, " zegt Suzanna.
D
"Je kunt op een paard rijden", zegt Suzanna.

Slide 18 - Quiz

De jager zei tegen Sneeuwwitje dat ze ver weg moest lopen.



A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 19 - Quiz

Hij (antwoorden) vorige week mijn brief.
A
antwoorde
B
antwoordde
C
antwoordden
D
antwoordt

Slide 20 - Quiz

(Houden) je ook van Engelse drop?


A
Houd
B
Houdt
C
Houdde
D
Hout

Slide 21 - Quiz

De computer is gisteren(crashen).
A
chrashen
B
gecrasht
C
gecrashd
D
crasht

Slide 22 - Quiz

Hij had gisteren het eten aan laten (branden).
A
brandt
B
brandde
C
branden
D
brandden

Slide 23 - Quiz

Het (gebeuren) de laatste tijd wel vaker.
A
gebeurde
B
gebeurd
C
gebeurt
D
gebeurdt

Slide 24 - Quiz

Zet de komma('s) in de onderstaande zin:

Ik heb meerdere spullen gekocht: een pen een potlood een etui en een geo.

Slide 25 - Open question

Zet de komma('s) in de onderstaande zin:

Als jij de auto start ga ik nog even naar het toilet.

Slide 26 - Open question

Zet de komma('s) in de onderstaande zin:

Ik kan niet komen tenzij jij mij op wilt halen maar ik weet niet of je daar tijd voor hebt.

Slide 27 - Open question

Zet de komma('s) in de onderstaande zin:

Ik heb een grote gele ballon voor zijn verjaardag gekocht.

Slide 28 - Open question

Ga nu in stilte voor
jezelf aan de slag.

Slide 29 - Slide