This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Nederlands HOO
Slide 1 - Slide
Lesprogramma
Lezen in leesboek
Herhalen: zinnen ontleden met zinsdelen (+ ontleedtekens)
Herhalen: zinnen ontleden met woordsoorten (elk woord een eigen labeltje)
Slide 2 - Slide
Aantekening
Zinsdelen: kunnen meerdere woorden bevatten, je hakt de zin in stukken informatie die bij elkaar horen. Verschil met woordsoorten: label elk woordje in de zin: "elk woordje is een soortje"
Persoonsvorm : verander de zin van tijd ( )
Onderwerp : vraag wie/wat + pv? ( )
Werkwoordelijk gezegde: de pv + alle andere ww-en in de zin (en ook 'te' of 'aan het') [] + {} Lijdend voorwerp: wie/wat + pv + onderwerp? : Iets/ Iemand ondergaat de handeling/ 'lijdt': Jan schopt Pietof Jan schopt de bal
Meewerkend voorwerp: de ontvanger! Aan wie/voor wie + wg + o + lv? :dubbele onderstreep Heeft altijd een lijdend voorwerp nodig Jan geeft Piet een klap
Bijwoordelijke bepaling: De REST: Waar, wanneer, hoe: Zaterdag sport ik. In Spanje schijnt de zon fel. V----V
Slide 3 - Slide
Zinnen oefenen
Tijdens Koningsdag geven de stadsbewoners veel cadeautjes aan de prinsessen.
Joeri vertelt zijn moeder al zijn geheimen voor het slapengaan.
Met tegenzin lever ik mijn telefoon in om elf uur 's avonds.
Slide 4 - Slide
Wat is Marly voor zinsdeel in de volgende zin? Marly is op schoolreisje geweest
A
persoonsvorm
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
onderwerp
Slide 5 - Quiz
Wat is 'herrie' in de volgende zin? Inwoners uit Rotterdam hebben herrie gemaakt.
A
bijwoordelijke bepaling
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 6 - Quiz
Wat is 'vanavond' in de volgende zin? Vanavond ga ik even uit mijn bol.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
lijdend voorwerp
Slide 7 - Quiz
Bij welk zinsdeel hoort de vraag: Aan wie/voor wie + wg + o + lv?
A
bijwoordelijke bepaling
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 8 - Quiz
Aantekening woordsoorten
lidwoord (bepaald en onbepaald) : de, het (bepaald), een (onbepaald)
zelfstandig naamwoord: mens, dier of ding, Eigennamen: je kunt er meervoud van maken of een verkleinwoordje.
werkwoord: doe-woord in alle vormen, dus fiets, fietst, fietste en gefietst.
bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord en staat vaak tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord in, maar het kan er ook achter staan. De rode auto, de auto is rood.
Nieuw: voorzetsel: woorden die je voor de kast of voor de vakantie kunt plaatsen.
Geeft richting of tijd aan: in, op, met, naast, langs, boven, onder, door de kast of voor, na, tijdens, gedurende de vakantie.
Slide 9 - Slide
Zinnen oefenen
Let op! Elk woordje is een soortje, je moet dus elk woord benoemen.
De lelijke draak spuwt vuur tijdens een gevecht met de dikke trol.
Voor het klaslokaal trekken de nieuwe brugklassers aan de haperende deurklink.