This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
je krijgt een antwoord op de vraag : wo? (=waar)
wann?(=wanneer)
(tip: hele werkwoord+vz= zich bevinden)
Er steht vor d... Tür(v).
waar? "voor de deur" dus 3.Fall
Er steht vor der Tür.
je krijgt een antwoord op de vraag: wohin?(=waarheen)
(tip:hele werkwoord+vz= beweging met einddoel)
Er springt in d... Wasser(o).
waarheen?"in het water" dus 4.Fall
Er springt in das Wasser.
Als je geen antwoord krijgt op de vragen ; wo, wann, wohin
krijgen"auf" en "über" de 4.Fall alle andere voorzetsels de 3.Fall
VB: Ich warte auf meinen Mann
(want ik zit niet letterlijk boven op mijn man te wachten..toch?)