This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
je krijgt een antwoord op de vraag : wo? (=waar)
wann?(=wanneer)
(tip: hele werkwoord+vz= zich bevinden)
Er steht vor d... Tür(v).
waar? "voor de deur" dus 3.Fall
Er steht vor der Tür.
Er springt in d... Wasser(o).
waarheen?"in het water" dus 4.Fall
Er springt in das Wasser.
je krijgt een antwoord op de vraag: wohin?(=waarheen)
(tip:hele werkwoord+vz= doelgerichte beweging)
Als je geen antwoord krijgt op de vragen ; wo, wann, wohin
krijgen"auf" en "über" de 4.Fall alle andere voorzetsels de 3.Fall
VB: Ich warte auf meinen Mann
(want ik zit niet letterlijk boven op mijn man te wachten..toch?)