La familia

LA FAMILIA
1 / 39
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

LA FAMILIA

Slide 1 - Slide

Los objetivos de la clase
Conoces algunas (al menos 4) palabras nuevas del tema de la familia.

Slide 2 - Slide

Programa
Bienvenido - 5 min 
Vocabulario - 10 min
La familia (hoofdstuk 2) - 20 min 
¡A trabajar! - 15 min 
Los artículos - 10 min 

Slide 3 - Slide

La familia

Slide 4 - Mind map

Slide 5 - Video

let op:

el padre + la madre =               los padres
la hermana + el hermano =  los hermanos
el abuelo + la abuela =            los abuelos
el tío + la tía =                              .......?

Slide 6 - Slide

Vocabulario 
Leer de woordjes achter in je boek
timer
10:00
Blz. 82

Slide 7 - Slide

De vader
De neef
De ooms & tantes
De dochter
el abuelo
los tíos
el padre
el primo
la hija

Slide 8 - Drag question

¿Cómo se dice "ouders" en español?
(vertaal ouders)
A
padres
B
padre
C
madre
D
hermanos

Slide 9 - Quiz

¿Cómo se dice "oma" en español?
(vertaal oma)
A
novia
B
tía
C
abuela
D
madre

Slide 10 - Quiz

¿Cómo se dice "broers/zussen" en español?
(vertaal broer/zussen)
A
abuelos
B
amigos
C
hermana
D
hermanos

Slide 11 - Quiz

¿Cómo se dice "nicht" en español?
(vertaal nicht)
A
prima
B
hermana
C
sobrina
D
tía

Slide 12 - Quiz

¿Cómo se dice "opa" en español?
(vertaal opa)
A
madre
B
abuela
C
abuelo
D
padre

Slide 13 - Quiz

La familia de Javier
tío
madre
abuelo
hermana
prima
padre
abuela
tía
primo

Slide 14 - Drag question

El padre de mi padre es mi...
A
hermano
B
abuelo

Slide 15 - Quiz

La hermana de mi madre es mi...
A
abuela
B
tía

Slide 16 - Quiz

El hijo de mis padres es mi..
A
hermano
B
hermana

Slide 17 - Quiz

La hija de mi tía es mi...
A
madre
B
prima

Slide 18 - Quiz

¿Quién NO es de la familia?

'wie is GEEN onderdeel van de familie'
A
madre
B
hermano
C
abuela
D
amigo

Slide 19 - Quiz

¡Vamos a practicar! 
¿Qué? blz 32/33 ejercicio 1 y 2

timer
7:00

Slide 20 - Slide

HET LIDWOORD
Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk of vrouwelijk
Bij een mannelijk zelfstandig naamwoord hoort een mannelijk lidwoord.
Bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord hoort een vrouwelijk lidwoord.
Zet je het woord in meervoud, dan verandert het lidwoord mee.
Bepaald (de / het)
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
el 
la
meervoud
los
las

Slide 21 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
1. zelfstandige naamwoorden op een -o  eindigen zijn bijna altijd mannelijk
El niño                                     El  chico                                                  El primo
El hermano                           El  abuelo                                            El tío

2. zelfstandige naamwoorden die op een -a eindige zijn (bijna) altijd vrouwelijk
La niña                                  La hija                                                       La herman
La cas                                 La abuel                                                La tí



Slide 22 - Slide

Zelfstandig naamwoorden
In het Spaans zijn er vrouwelijke  en mannelijke zelfstandig naamwoorden.
Eenkelvoud (1)





El niño
La niña

Slide 23 - Slide

Zelfstandig naamwoorden
In het Spaans zijn er vrouwelijke  en mannelijke zelfstandig naamwoorden.
Meervoud (meer dan 1): Wij toevoegen het letter "S".





Los niños
Las niñas

Slide 24 - Slide

Zelfstandig naamwoorden
In het Spaans zijn er vrouwelijke  en mannelijke zelfstandig naamwoorden.
Eenkelvoud (1)





Un niño
Una niña

Slide 25 - Slide

Zelfstandig naamwoorden
In het Spaans zijn er vrouwelijke  en mannelijke zelfstandig naamwoorden.
Meervoud (meer dan 1): Wij toevoegen het letter "S".





Unos niños
Unas niñas

Slide 26 - Slide

Lidwoord
Bepaald (de / het)
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
el 
la
meervoud
los
las
Onbepaald (een)
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
un
una
meervoud
unos
unas

Slide 27 - Slide

Blz 34/35 in je boek

Slide 28 - Slide

Zet het juiste lidwoord in het Spaans
( el, la, los, las) of (un, una, unos, unas)
_______ escuela (de school)
______ libro (het boek)
______ alumno (een leerling)
______ mesa (een tafel)
______ libros (de boeken)
______ amigas (een paar vriendinnen)
timer
3:00

Slide 29 - Slide

"Bepaald lidwoord"

___ gatas
A
el
B
la
C
los
D
las

Slide 30 - Quiz

Het juiste lidwoord voor
___ chica
A
LA
B
EL
C
LAS
D
LOS

Slide 31 - Quiz

Het juiste lidwoord voor
____ piscina
A
LA
B
EL
C
LAS
D
LOS

Slide 32 - Quiz

Welke lidwoord?
_____bicicletas
A
la
B
las
C
lo
D
los

Slide 33 - Quiz

Het juiste lidwoord voor
____ españolas.
A
UNA
B
UN
C
UNAS
D
UNOS

Slide 34 - Quiz

Het juiste lidwoord voor
_____ hermano.
A
LA
B
EL
C
LAS
D
LOS

Slide 35 - Quiz

Juiste Lidwoord:
......... Tíos.
A
el
B
la
C
los
D
las

Slide 36 - Quiz

Het juiste lidwoord voor
_____ primas.
A
UNA
B
UN
C
UNAS
D
UNOS

Slide 37 - Quiz

Los deberes
¿Qué? blz 32/33 ejercicio 1 y 2

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide