Gebruik: een betrekkelijke bijzin verbinden met de hoofdzin. De relative pronoun (=betrekkelijk voornaamwoord) verwijst terug naar iets of iemand dat eerder is genoemd.
Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.
relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun
1 / 13
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3
This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Relative pronouns
Gebruik: een betrekkelijke bijzin verbinden met de hoofdzin. De relative pronoun (=betrekkelijk voornaamwoord) verwijst terug naar iets of iemand dat eerder is genoemd.
Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.
relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun
Slide 1 - Slide
Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
Who
which
that
Ø
personen
dieren en dingen
persoon/ding; zonder komma
= who, which of that weglaten als het geen onderwerp is in de bijzin.
She is the football coach Ø I admire the most. (I is het onderwerp).
This is the cat which followed me home. (which is het onderwerp van de bijzin).
Na een komma gebruik je nooit 'that'. De bijzin kan je niet weglaten omdat je anders niet begrijpt over wie/wat het gaat.
VB The man that/who visited my birthday is my father. (Je bedoelt een specifieke man.)
This is the car that/which I bought in 2013. (Je bedoelt een specifieke auto.)
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
Whose
Whom
Where
When
Personen, dingen; bezittelijk This is the man whose book you are holding.
Personen This is George’s brother, with whom I went to school.
Plaatsen This is the building where I forgot my bag.
Tijden It was the year when we graduated.
Whom gebruik je als het een lijdend/meewerkend onderwerp is (=ondergaat het werkwoord).
Komt vaak na voorzetzels zoals to, for, on of by.
Who ipv whom wordt steeds vaker geaccepteerd.
Slide 4 - Slide
In short...
Wanneer
Personen
Dingen
Plaatsen
tijden
Normaal
who
which
where
when
Bezit
whose
whose
Na voorzetsel
whom
Geen komma
that
that
Niet het onderwerp van de bijzin
Ø
Ø
Slide 5 - Slide
Is the relative pronoun necessary?
Is this the woman who lost her purse?
A
Yes, it is necessary
B
No, it is not necessary
Slide 6 - Quiz
Is the relative pronoun necessary?
This is the ring that I found yesterday.
A
Yes, it is necessary
B
No, it is not necessary (Ø)
Slide 7 - Quiz
I had a colleague ......... wife was a pilot.
A
whose
B
whom
C
who
D
which
Slide 8 - Quiz
Choose the correct relative pronoun: This is the cat ______ followed me home
A
who
B
that
C
which
D
Ø
Slide 9 - Quiz
Fill in the right relative pronoun. The car __ caused the accident was blue.
A
who
B
whose
C
which
D
that
Slide 10 - Quiz
Fil; in the right relative pronoun. Estrella, _____ father is the town mayor, gets a lot of pocket money.
A
who
B
whose
C
that
D
which
Slide 11 - Quiz
Fill in the correct relative pronoun: This is the bank …………………… was robbed yesterday
A
who
B
whom
C
that
D
which
Slide 12 - Quiz
Fill in the right relative pronoun. The woman, __ lives next door, is very friendly.