Herhaling zinsdelen H 1 t/m 4
1. Je kunt de persoonsvorm in een zin noemen.
2. Je kunt zinnen in zinsdelen verdelen.
3. Je kunt uitleggen hoe je een zin in zinsdelen verdeelt.
4. Je kent de onderwerp-vraag en kunt het onderwerp in een zin noemen.
5. Je weet uit welke (werk)woorden het werkwoordelijk gezegde bestaat.
6. Je kunt het werkwoordelijk gezegde in een zin noemen.
7. Je weet welke vraag je moet stellen om het
lijdend voorwerp te vinden.
8. Je kunt het
lijdend voorwerp uit een zin halen.