Oefenen met beeldspraak, stijlfiguren en rijm

Oefenen met stijlfiguren, beeldspraak en rijm
Lesdoel: 
Onderscheid maken tussen de verschillende vormen van beeldspraak, de verschillende stijlfiguren en de verschillende vormen van rijm

1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Oefenen met stijlfiguren, beeldspraak en rijm
Lesdoel: 
Onderscheid maken tussen de verschillende vormen van beeldspraak, de verschillende stijlfiguren en de verschillende vormen van rijm

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Bij een metafoor heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
altijd het woordje ALS

Slide 4 - Quiz

1. Welke vorm van beeldspraak zie je hier?
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking
D
Metonymia

Slide 5 - Quiz

2. Welke vorm van beeldspraak?

Hij is een sluwe vos.
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Beeldspraak

Slide 6 - Quiz

3. Welke vorm van beeldspraak zie je hier?

Wat een nachtegaal is die zangeres!
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Synesthesie

Slide 7 - Quiz

4. Is dit een vergelijking of een metafoor?

Wie de schoen past, trekke hem aan.

A
vergelijking
B
metafoor

Slide 8 - Quiz

5. Hij is zo sterk als een beer = een metafoor. Juist of onjuist?
A
onjuist
B
juist

Slide 9 - Quiz

6. Welke zin bevat een metafoor?
A
Jouw ogen zijn als sterren.
B
Wat een boom van een kerel.
C
Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
D
Dat meisje lijkt wel een prinses, zo elegant!

Slide 10 - Quiz

7. Wat is een voorbeeld van een metafoor?
A
De tijd kruipt voorbij.
B
Onze tuin snakt naar regen.
C
De camping bevond zich aan de voet van de berg.

Slide 11 - Quiz

8. Welke beeldspraak zie je hier?
De tijd kruipt voorbij.
Onze tuin snakt naar regen.

A
Metafoor
B
Vergelijking
C
Personificatie
D
Synesthesie

Slide 12 - Quiz

9. Welke zin uit een liedje van Nielson bevat een personificatie?
A
Het is ijskoud.
B
Een rilling loopt een rondje op m'n rug.
C
Kunnen we een seconde terug?
D
Je zegt dat je niet langer van mij houdt.

Slide 13 - Quiz

10. Welke zin(nen) bevat(ten) een personificatie?
A
Hij komt nooit en te nimmer meer terug.
B
De lucht schreeuwde en schreeuwde.
C
De docent had een kort lontje.

Slide 14 - Quiz

11. Is dit een personificatie?

Wolken en zon spelen haasje over.

A
ja
B
nee

Slide 15 - Quiz

12. Welke zin(nen) bevat(ten) een personificatie?
A
het schip danste op de golven
B
de lange verdediger versterkte de luchtmacht voorin
C
je maakt van een mug een olifant
D
geen van deze

Slide 16 - Quiz

13. Wat is een voorbeeld van personificatie?
A
Hij is zo sterk als een beer
B
Hij zou haar vast en zeker hebben betaald
C
Heel Nederland is aan het klussen
D
Papier is geduldig

Slide 17 - Quiz

metonymia
  • beeldspraak die niet berust op een overeenkomst tussen beeld en werkelijkheid.
  • benoemt vaak opvallende eigenschap of opvallend kenmerk deel van het geheel.
  • er moeten meer handen aan het bed komen
  • het is lang gelden dat Oranje van de Duitse MAnschaft heeft gewonnen.

Slide 18 - Slide

14. In welke zin(nen) is het woord IN HOOFDLETTERS als metoniem gebruikt?
A
De SCHOTEL op ons dak is tijdens de hagelbui onherstelbaar beschadigd.
B
Er is kritiek op HILVERSUM omdat de radioprogramma’s steeds minder serieus worden.
C
Ik heb geen zin in de GRIEK en ga vanavond liever Mexicaans eten.
D
Is die medialle om je nek echt van GOUD?

Slide 19 - Quiz

15. Waar of niet waar?

Een metoniem berust op een bijzonder verband tussen object en beeld.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

16. Nederland won met 3-0 van België.

Dit is een:
A
Metafoor
B
Metoniem

Slide 21 - Quiz

17. Mijn nieuwe kamer is een paleis geworden.
Dit is een:
A
metafoor
B
metoniem
C
vergelijking
D
personificatie

Slide 22 - Quiz

18. Mijn buurman houdt wel van een glaasje.
Dit is een:
A
metafoor
B
metoniem

Slide 23 - Quiz

19. De hele stad was uitgelopen om de kampioenen toe te juichen.
Dit is een:
A
metafoor
B
metoniem

Slide 24 - Quiz

20. Iemand een veilige haven bieden
Dit is een:
A
metafoor
B
metoniem

Slide 25 - Quiz

21. Welke vorm van rijm herken je hier?
A
gekruist rijm
B
verspringend rijm
C
gepaard rijm
D
omarmend rijm

Slide 26 - Quiz

22. Het rijmschema van omarmend rijm is?
A
aabb
B
abcb
C
abba
D
abca

Slide 27 - Quiz

23. Wat is assonantie?
A
alle klinkers in één zin zijn hetzelfde
B
groepen woorden met dezelfde klanken in één regel of meer regels
C
alle klanken in het hele gedicht zijn hetzelfde
D
groepen woorden met dezelfde medeklinkers in één regel of meer

Slide 28 - Quiz

24. Waar is sprake van assonantie?
A
Morgen - wolken
B
Traag - kat
C
Spinnende Suikers
D
Vrouwen - mouwen

Slide 29 - Quiz

25. Waar is sprake van assonantie?
A
Dingen die langer duren
B
maar ook ik ben niet eeuwig
C
als een doodsbed verlaten
D
voor het laatst daalt de avond

Slide 30 - Quiz

'Onze onoverwinnelijke Olympische weergaloze winnaar: schaatskampioen Sven.'

26. Hier is sprake van:
A
alliteratie
B
assonantie
C
beeldspraak
D
alliteratie en assonantie

Slide 31 - Quiz

27. Waar is sprake van alliteratie?
A
om zijn mond gloort langzaamaan een groot verblijden.
B
... in dit land zijn alle avonturen...
C
zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden / komen als berkenstammen door het groen opdoemen.

Slide 32 - Quiz

De man die in Waddinxveen woonde wantrouwde het water.

28. Hier is sprake van:
A
Alliteratie
B
Assonantie

Slide 33 - Quiz

Het statige standbeeld staarde naar de horizon

29. Hier is sprake van:
A
assonantie
B
alliteratie
C
eindrijm

Slide 34 - Quiz

30. Benoem de stijlfiguur:

Dat is niet onwaarschijnlijk.
A
Understatement
B
Metonymia
C
Eufemisme
D
Litotes

Slide 35 - Quiz

31. Welk stijlfiguur zie je hier?

Weinig alcohol kan te veel zijn.
A
Paradox
B
Hyperbool
C
Antithese
D
Understatement

Slide 36 - Quiz



32. Welk stijlfiguur herken je?
A
Paradox
B
Woordspeling
C
Oxymoron
D
Chiasme

Slide 37 - Quiz

33. Welk stijlfiguur zie je hier?
A
tegenstelling
B
herhaling
C
opsomming
D
personificatie

Slide 38 - Quiz

34. Welk stijlfiguur zie je hier?
A
paradox
B
ironie
C
tegenstelling/antithese
D
sarcasme

Slide 39 - Quiz

35. Welk stijlfiguur zie
je in regel 1 en 2?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
herhaling
D
overdrijving

Slide 40 - Quiz

36. Welk stijlfiguur zie je hier?

Hij staat daar maar eenzaam en alleen op de hoek van de straat te wachten.
A
Eufemisme
B
Hyperbool
C
Pleonasme
D
Tautologie

Slide 41 - Quiz

37. Welk stijlfiguur zie je hier?

Die Vincent van Gogh kon wel aardig met een penseel overweg.
A
Eufemisme
B
Hyperbool
C
Paradox
D
Understatement

Slide 42 - Quiz