Di 08-02-2022 K4.1 geslacht zelfstandige naamwoorden

1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

HA3C
Dienstag, 8 Februar 2022

Slide 2 - Slide

Was werden wir heute machen?
Wat gaan we vandaag doen?
  • Studiewijzer
  • Herhaling grammatica
  • Neu: keuzevoorzetsels
  • Aufgaben (opdrachten)

Slide 3 - Slide

Toetsen
Studiewijzer

woordjes/grammatica

Slide 4 - Slide

Was weißt du noch?

Über:
geslacht van zelfstandige naamwoorden

6 Fragen


Slide 5 - Slide

Wat is het lidwoord voor een mannelijk zelfstandig naamwoord?

Slide 6 - Open question

Wat is het lidwoord voor een onzijdig zelfstandig naamwoord?

Slide 7 - Open question

Wat is het lidwoord voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord?

Slide 8 - Open question

Welk lidwoord + wat is de juiste regel?

_____ Abend (avond)
A
der, maand
B
die, meervoudsvorm
C
der, dagdeel
D
das, het-woord

Slide 9 - Quiz

Welk lidwoord + wat is de juiste regel?

_____ Mädchen
A
die, vrouwelijk persoon
B
das, het-woord
C
der, eindigt op -chen
D
die, eindigt op -chen

Slide 10 - Quiz

Welk lidwoord + wat is de juiste regel?

_____ Übung (oefening)
A
die, eindigt op -ung
B
das, het-woord
C
die, meervoud
D
der, eindigt op -ung

Slide 11 - Quiz

Grammatik B

Keuzevoorzetsels

3e of 4e naamval

Slide 12 - Slide

an
auf
hinter
neben
in
über
unter
vor
zwischen
aan, op, bij, naar
op
achter
naast
in, naar
over, boven
onder
voor
tussen
3e naamval: rust/toestand (zich bevinden, ergens zijn)
                        vragen: NL: waar?        D:wo? 
Wo bist du? --> Ich bin in der Schule

4e naamval: beweging van A-B/richting (ergens komen)
                        vragen: NL: waarheen?      D: wohin?
Wohin gehst du? --> Ich gehe in die Schule

Bv.:  
  • Auf dem Tisch steht eine schöne Vase.
  • Er fuhr den Wagen in die Garage.

Slide 13 - Slide

3e naamval
1. sein (zijn)
2. sitzen (zitten)
3. stehen (staan)
4. liegen (liggen)
5. hängen (hangen)
1. gehen (gaan/lopen)
   fahren (gaan/rijden)
2. sich setzen (gaan zitten)
3. stellen (zetten)
    sich stellen (gaan staan)
4. legen (leggen)
    sich legen (gaan liggen)
5. hängen ((iets) ophangen)
4e naamval

Slide 14 - Slide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Weektaakmaken Kapitel 4, Lektion 1 -->  Aufgabe: 3, 9, 10, 11 (12, 13)
3= woordjes, 9/10=geslacht znw, 11/12/13= keuzevoorzetsels
  • Wie (hoe)? Boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, boek, docent
  • Zeit (tijd)? tot 11:50
  • Fertig (klaar)? Aufgabe 12, 13
       OF leren voor so K4




An die Arbeit!

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide