Quiz hoofdstuk 1 economie 4G 6e ed.

Primaire behoeften zijn ...
A
de noodzakelijke behoeften.
B
de luxe behoeften.
1 / 25
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Primaire behoeften zijn ...
A
de noodzakelijke behoeften.
B
de luxe behoeften.

Slide 1 - Quiz

schaarste betekent in de economie
A
dat er weinig van is
B
dat mensen secundaire behoeften hebben
C
dat je middelen te beperkt zijn om in al je behoeften te voorzien
D
dat mensen zich door reclame laten beïnvloeden

Slide 2 - Quiz

Economie gaat over het vervullen van behoeften. Welke producten horen bij de primaire behoeften?
A
Mobiele telefoon
B
Brood
C
Vakantie
D
Auto

Slide 3 - Quiz

Wat is een ander woord voor: consumentengedrag?
A
koopmotief
B
koopkracht
C
koopgedrag
D
koopbehoefte

Slide 4 - Quiz

De mate waarin we in onze behoeften kunnen voorzien, noemen we:
A
Welzijn
B
Voortvarend
C
Welvaart
D
Welbehagen

Slide 5 - Quiz

Wat is zelfvoorziening?
A
Dat je je zelf voorziet
B
Wanneer je zelf in jouw behoeften voorziet door producten te kopen
C
Zelf groenten verbouwen, zelf je huis schilderen, zelf jam maken.
D
Wanneer je in jouw behoeften voorziet door eigen gemaakte producten

Slide 6 - Quiz

Wat is een prioriteitenlijst
A
Een lijst met jouw behoeften
B
Een lijst met daarop jouw beste muziek
C
Een lijst met jouw behoeften de belangrijkste staat bovenaan
D
Een lijst met je verwachte inkomsten en uitgaven.

Slide 7 - Quiz

Wanneer kan je koopkracht kleiner worden?
A
Als je een hoger inkomen krijgt
B
Als je meer belasting moet betalen
C
Als je ziektekosten stijgen
D
Als je werkloos wordt

Slide 8 - Quiz

Meer productie betekent niet altijd meer welvaart omdat
A
je rekening moet houden met import en export
B
er ook positieve externe effecten zijn
C
je rekening moet houden met het prijspeil
D
de behoeften kunnen toenemen

Slide 9 - Quiz

Je eigen koopkracht hangt af van:
A
Je inkomen en je schulden
B
Hoeveel uur je werkt
C
Welke auto je hebt

Slide 10 - Quiz

Al deze producten zijn schaars
A
Brood, regenwater en cola
B
Fiets, wind en computer
C
Zon, tomaten en boeken
D
Stoel, TV en mobiel

Slide 11 - Quiz

Technologische ontwikkeling is:
A
producten worden kleiner
B
producten worden sneller
C
producten worden beter
D
A,B,C zijn alle drie goed

Slide 12 - Quiz

Welke P van de marketingmix hoort bij reclame
A
personeel
B
plaats
C
product
D
promotie

Slide 13 - Quiz

Wanneer de lonen stijgen met 4%, maar de prijzen stijgen met 3%, dan neemt mijn koopkracht...
A
af met 3%.
B
toe met 3%.
C
af met 1%.
D
toe met 1%

Slide 14 - Quiz

Welke P heeft niets te maken met de marketingmix?
A
Plaats
B
Product
C
Personeel
D
Professioneel

Slide 15 - Quiz

Wat is bbp?
A
bruto buitenlands product
B
bruto binnenlands product

Slide 16 - Quiz

zakgeld is een voorbeeld van...
A
overdrachtsinkomen
B
inkomen uit bezit
C
inkomen in natura
D
inkomen uit arbeid

Slide 17 - Quiz

Wat is géén inkomensvorm?
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
inkomen uit zorg
D
overdrachtsinkomen

Slide 18 - Quiz

nationaal inkomen per hoofd van de bevolking:
A
gemiddeld inkomen per persoon
B
gemiddeld jaarinkomen per persoon
C
gemiddeld jaarinkomen per persoon in een land

Slide 19 - Quiz

De afkorting BBP staat voor
A
Bruto Buitenlands Product
B
Bruto Binnenlands Product
C
Binnenlands Belasting Product
D
Buitenlands Belasting Product

Slide 20 - Quiz

loon is een voorbeeld van...
A
overdrachtsinkomen
B
inkomen uit bezit
C
inkomen in natura
D
inkomen uit arbeid

Slide 21 - Quiz

Er is 2% inflatie maar je krijgt 5% loonsverhoging, dit noem je:
A
reële loonsverhoging
B
prijscompensatie

Slide 22 - Quiz

Dit is de berekening van het inkomen per hoofd van de bevolking
A
nationaal.inkomenje.salaris
B
nationaal.inkomenaantal.inwoners
C
aantal.inwonersnationaal.inkomen
D
je.salarisnationaal.inkomen

Slide 23 - Quiz

Stijging inkomen in % - inflatie in % = ....
A
reëel inkomen
B
nominaal inkomen
C
modaal inkomen
D
duurzaam inkomen

Slide 24 - Quiz

Wat betekend inflatie?
A
De geld pers gaat aan
B
Geldt behoud altijd zijn waarde
C
Het geld wordt meer waard
D
Het geld wordt minder waard

Slide 25 - Quiz