Maandag 10 juni B2e

Deutsch
Montag, den 9. Juni 2024
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Deutsch
Montag, den 9. Juni 2024

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?

LOGO
Grammatik (Wiederholung)
Selbständig arbeiten
Bingo

Slide 2 - Slide

Lernziele
Aan het einde van de les kun je.....


  • Een aflevering van LOGO begrijpen en meerkeuze vragen met betrekking tot begrip beantwoorden.

  • de grammatica voor het proefwerk herhalen door middel van klassikale herhaling en oefeningen

  • Woordenschat van Kapitel 4 en 5 herhalen door middel van Bingo.





Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

Wat hebben jongeren op Sylt gezongen in plaats de originele songtekst?
A
Het Duitse volkslied
B
Racistische teksten
C
Een schlager nummer
D
l'amour toujour

Slide 6 - Quiz

Hoe is de president van Iran gestorven?
A
Door een helikopter ongeluk
B
Een auto ongeluk
C
Een virus
D
Een hartaanval

Slide 7 - Quiz

Wie heeft in Iran de meeste macht?
A
De president
B
De regering
C
De oppositie
D
De religieus leider

Slide 8 - Quiz

Welke oplossing heeft de stad Barcelona voor het duiven probleem?
A
Vergif in het voer
B
Een roofvogel
C
Een nieuw duiven verbod
D
Een vogel verschrikker

Slide 9 - Quiz

Wat heeft de Notre Dam in Parijs eindelijk weer teruggekregen?
A
Het heilige kruis
B
Verschillende beelden
C
Glas in lood ramen
D
Een stenen deur

Slide 10 - Quiz

Waar is het Duits kampioenschap breakdance?
A
Hannover
B
München
C
Hamburg
D
Heidelberg

Slide 11 - Quiz

die Prüfung

Woorden  (zoals het erboven staat):
  • Kapitel 5 en Kapitel 6
  • Geen zinnen!!

Grammatica:
  • haben – sein – werden o.t.t (herhaling) 
  • ontleden (1, 3 + 4 naamval) 
  • voorzetsels met 4 + 3 naamval 
  • persoonlijke vnw met 1 + 3 naamval 
  • vertaling van ‘naar’ en ‘bij’ 










Slide 12 - Slide

Zinsontleding 
 alle ww in de zin=                      het gezegde

wie/wat+ gezegde=                   het onderwerp                                                                                (1e naamval)

wat + gezegde+ onderwerp=  lijdend voorwerp                                                                            (4e naamval)

Aan wie/ voor wie=                     meewerkend voorwerp                                                                (3e naamval)

Slide 13 - Slide

Het der/ein schema
der 
dem
den
die 
der
die
das 
dem
das 
die
den..... n
die
Naamval

1e hij
3e aan hem
4e hem
mannelijk            vrouwelijk              onzijdig               meervoud
ein
einem
einen 

eine
einer
eine 

keine
keinen.....n
keine

ein
einem
ein

Ein- schema
mannelijk            vrouwelijk              onzijdig               meervoud
Naamval
1e hij
3e aan hem
4e hem
Der- schema

Slide 14 - Slide

der/ein woorden

dies-         deze
jed-           ieder
jen-           die
manch-   sommige 
solch-       zulke
welch-      welke 
all-             alle



mein-             mijn
dein-              jouw
ihr-                   haar
sein-                zijn
unser-             onze 
eure/euer       jullie
ihr/ Ihr-           hun/ uw 
kein-                geen


Der- woorden
Ein- woorden
Voorbeeld?

Meine Katze heißt Siepie.

Welche Schuhe trägst du?

Slide 15 - Slide

Voorzetsels met vierde naamval
door
voor 
tegen 
zonder
om
durch
für 
gegen 
ohne 
um
Wir fahren durch den Tunnel.
Der Platz ist für seinen Vater.
Ich spiele heute gegen meine Schwester.
Ohne die Eintrittskarte dürfen wir nicht.
Peter joggt eine Runde um den Park.

Slide 16 - Slide

Voorzetsels met derde naamval
uit
bij 
met 
na, naar
sinds
van 
naar
aus
bei
mit 
nach 
seit
von
zu
Wir fahren aus dem Tunnel.
Der Hund ist bei seinem Vater.
Ich spiele heute mit meiner Schwester.
Wir fahren nach Munchen.
Das gibt es seit einem Jahr.
Das Ticket war von ihren Eltern.
Er geht zu seinem Freund.

Slide 17 - Slide

Üben!
(het)...... Kind gibt sein...... Mutter ein..... Blume.

(de)....... Frau schreibt mit ihr....... Mann ein..... Karte.

(de)........ Hund gibt d....... Kind ein...... Pfote. 

Slide 18 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Ich 
du 
er 
sie 
es 

wir 
ihr 
sie 
Sie
ik 
jij 
hij 
zij 
het 

wij 
jullie 
zij 
u
1e naamval 
(onderwerp)
3e naamval
(meewerkend voorwerp)
mij 
jou 
hem 
haar 
het 

ons 
jullie 
hun/hen 
u
mir
dir 
ihm
ihr
ihm

uns 
euch 
ihnen
Ihnen

Slide 19 - Slide

Üben!

1. Ich gebe ............. (jou) die Blumen.

2. (Wij)....... spielen mit ............ (hem)


Slide 20 - Slide

Grammatik
De vertaling van "naar" en "bij"

Slide 21 - Slide

De vertaling van "naar" 
4 verschillende mogelijkheden
zu+ 3
Bij personen, meestal ook bij dingen (gebouwen, plekken, enz.)
Ik ga naar mijn oma
Ich fahre zu meiner Oma
nach
Bij een richting zonder lidwoord
Ik ga naar links
Iich fahre nach links

Slide 22 - Slide

De vertaling van "naar" 
4 verschillende mogelijkheden
nach
Bij aardrijkskundige namen zonder lidwoord
Ik ga naar Berlijn
Ich fahre nach Berlin
In +4
Bij aardrijkskundige namen met lidwoord
Ik ga naar zwitserland
Ich fahre in die Schweiz

Slide 23 - Slide

De vertaling van "bij" 
2 verschillende mogelijkheden
bei +3
Bij rust/ toestand 
je kunt vragen: WAAR?
zij woont bij hem
sie wohnt  bei ihm 
zu +3
Bij beweging
je kunt vragen: WAARHEEN?
hij komt naar mij toe
Er kommt  zu mir

Slide 24 - Slide

Werden
Hoe vertaal je het werkwoord werden?

Slide 25 - Slide

das Verb: Werden 
Worden:        Sie wird immer freundlicher
Zullen:           Sie wird morgen zur Party kommen
ich 
du 
er/sie/es
wir 
ihr 
sie/Sie
werde 
wirst 
wird 
werden
werdet
werden

Slide 26 - Slide

Bingo

Slide 28 - Slide

Lernziele
Aan het einde van de les kun je.....


  • Een aflevering van LOGO begrijpen en meerkeuze vragen met betrekking tot begrip beantwoorden.

  • de grammatica voor het proefwerk herhalen door middel van klassikale herhaling en oefeningen

  • Woordenschat van Kapitel 4 en 5 herhalen door middel van Bingo.





Slide 29 - Slide

Vielen Dank für eure Aufmerksamkeit!

Slide 30 - Slide