7/6 Lezen H1-6 2h

Lezen 1-6 + tekstverbanden + signaalwoorden
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with text slides.

Items in this lesson

Lezen 1-6 + tekstverbanden + signaalwoorden

Slide 1 - Slide

Hoe bereid je je voor op de toets lezen?
  • Leer de theorie van Lezen 1-6 uit je boek.
  • Leer het document (ELO of boek) met tekstverbanden en signaalwoorden
  • Op de toets moet je deze theorie kunnen toepassen.
  • Bekijk de nagekeken opdrachten en kijk wat je fout had gedaan.
  • Oefen met het lezen van teksten en signaalwoorden herkennen/arceren 
  • Maak opdrachten op de digitale methode
  • Lees het document 'Antwoordcriteria leesvaardigheid 'op de ELO.

Slide 2 - Slide

Tijdens de toets lezen 
  • Voordat je de tekst gaat lezen, bekijk je hem eerst. =oriënterend lezen, let op de bron!, dan weet je al het doel + doelgroep.
  • Tijdens het lezen van de tekst is het slim om signaalwoorden te arceren (je mag dus op de tekst schrijven)
  • Je beantwoordt de vragen in volledige zinnen waarin je de kern van de vraag herhaalt, als dit bij de vraag staat. (anders -0.5 van cijfer)
  •  Als er gevraagd wordt naar de kernzin, citeer je deze = noteer eerste twee woorden en laatste woord van de zin. (Ik vind......zo.)

Slide 3 - Slide

Samenvatting Lezen klas 1 + 1-6 2h
klas 2+ 3: ook leren theorie lezen 1-6 

Slide 4 - Slide

ONDERWERP
Een tekst of een verhaal gaat ergens over.
Dit noem je het onderwerp van een tekst.
Lees de tekst eerst oriënterend 
en stel dan de vraag: 
Waarover gaat de hele tekst? Het onderwerp noteer je in 1 a 3 woorden.

Slide 5 - Slide

DEELONDERWERPEN
In een tekst kunnen verschillende dingen over een onderwerp gezegd worden.
Deze kleinere aspecten van het onderwerp zijn deelonderwerpen.

Meestal wordt er in één alinea één deelonderwerp behandeld.
Het deelonderwerp noteer je in 1 a 3 woorden.

Slide 6 - Slide

HOOFDGEDACHTE van een tekst


- het belangrijkste van een tekst kan 

in één zin samengevat worden:
de hoofdgedachte

Slide 7 - Slide

HOE VIND JE DE HOOFDGEDACHTE?


De hoofdgedachte staat MEESTAL in de inleiding of het slot (dus niet altijd!)

Je vindt de hoofdgedachte door de tekst precies te lezen (je leest de tekst goed van de eerste zin tot en met de laatste zin).

Slide 8 - Slide

Kernzinnen
- een kernzin is vaak de eerste of de laatste zin van de alinea
Let op: soms is het de tweede zin!

- soms is er geen duidelijke kernzin. Die moet dan zelf gemaakt worden door een zin te maken met het kernwoord.

Slide 9 - Slide

Hoofd - en bijzaken
hoofdzaken
bijzaken
- belangrijk
- inleiding en slot
- kernzin (vaak 1e zin alinea of laatste)
- belangrijk voor maken samenvatting
- minder belangrijk
- voorbeelden, getallen

Slide 10 - Slide

Uitleg - kernzin 
  • In de eerste of laatste zin van een alinea staat vaak de belangrijkste informatie            kernzin.
  • De andere zinnen geven meestal een uitleg/voorbeelden bij de kernzin.
  • In elke alinea van het middenstuk staat een kernzin.

Slide 11 - Slide

Samenvatting Lezen H 1
  • hoofdzaken: belangrijkste informatie in de tekst, rest zijn bijzaken (voorbeelden)
  • kernzin: belangrijkste zin van de alinea. Vaak aan het begin (1e of 2e zin) of einde van de alinea.
  • inleiding: maakt onderwerp van de tekst duidelijk  (soms een alinea, soms meerdere) Middenstuk begint met meer inhoudelijk informatie (uitleg)  te geven
  • hoofdgedachte van de tekst: in 1 zin wat het belangrijkste is, staat soms letterlijk in de tekst.(begin of eind)

Slide 12 - Slide

Lezen H 2
  • concluderend verband (bevat conclusie) Signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, concluderend..
  • redengevend verband (waarom) Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, ...
  • oorzakelijk verband: waardoor iets gebeurt buiten iemands wil.  (niet verwarren met redengevend verband) Signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door.... 

Slide 13 - Slide

Tekstverbanden klas 1 + 2 
  1. opsommend verband: ten eerste, ook, bovendien
  2.  toelichtend verband: bijvoorbeeld, zo, als, zoals
  3.  tegenstellend verband: maar, toch, echter
  4. chronologisch verband: vroeger, later, nu, daarna, nadat
  5. redengevend verband: omdat, want, daarom
  6. oorzakelijk verband: doordat, daardoor, het gevolg is
  7. concluderend verband: dus, kortom, al met al
  8. vergelijkend verband: net als, evenals, groter dan
  9. samenvattend verband: kortom, samengevat, al met al
  10. doel-middel verband: opdat, om te, door middel van, met behulp van

Slide 14 - Slide

Lezen H3
  • doel-middelverband: welk middel wordt gebruikt om een doel te bereiken. Signaalwoorden: opdat, zodat, door middel van, met behulp van...
  • vergelijkend verband: verschil of overeenkomst. Signaalwoorden: net als, evenals, zoals, vergrotende trap..
  • samenvattend verband: verkorte weergaven van informatie uit de tekst (soms slot) Signaalwoorden: kortom, samengevat, al met al... 

Slide 15 - Slide

Lezen H4
Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of niet waar is.  Voorbeeld: Het aantal coronabesmettingen op onze school is toegenomen. (cijfers kun je goed controleren= feiten)
Een mening is wat iemand van iets vindt. Je herkent een mening aan het signaalwoord 'ik vind'.. Als iemand uitlegt waarom hij iets vindt, gebruikt hij daarvoor argumenten. 
Een argument is dus een reden waarom je iets vindt.

Slide 16 - Slide

H5 Kritisch lezen

Slide 17 - Slide

Kritisch lezen

Slide 18 - Slide

Lezen H6
- tekst en publiek 

Slide 19 - Slide

Voor welk publiek is de tekst bedoeld:
  • zie onderwerp (bv. festivals)
  • zie bron (Autoweek-mannen, Girlz-meiden)
  • krantenartikel=algemeen publiek of volwassenen
  • zie taalgebruik (korte zinnen, weinig moeilijke woorden of juist veel)
  • zie lay-out (advertenties)

Slide 20 - Slide

nakijken + maken Lezen H6
  • blz. 176 opdracht 4
  • overige opdrachten H6 online maken -> ook het 6e uur

Slide 21 - Slide