Gentiaan Week 8 2 HAVO

1 / 26
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Programm
Rückblick
      Lernziele
      Grammatik
        • Verben auf d-t
        Schritt 24
        • Aufgabe 1+3
        • Aufgabe 2-> Grammatik






                Slide 2 - Slide

                Rückblick
                Was habt ihr letztes Mal gelernt?







                Slide 3 - Slide

                Lernziele A1
                Ik kan werkwoorden die eindigen op een d of een t in de stam gebruiken

                Slide 4 - Slide

                hoe vervoeg je
                de werkwoorden in
                de tt?

                Slide 5 - Mind map

                Präsens (tegenwoordige tijd)
                A.) Regelmatige werkwoorden (sterk + zwak):
                1. Hoofdregel 
                2. Uitzondering: -sisklank
                3. Uitzondering: -d/-t

                B.) Onregelmatige werkwoorden:
                haben, sein, werden + modale hulpwerkwoorden

                Slide 6 - Slide

                Regelmatige werkwoorden
                ich
                du
                er/sie/es/man

                wir
                ihr
                sie/Sie
                mache
                machst
                macht

                machen
                macht
                machen
                boxe
                boxt
                boxt

                boxen
                boxt
                boxen
                arbeite
                arbeitest
                arbeitet

                arbeiten
                arbeitet
                arbeiten
                1. machen
                2. boxen*
                3. arbeiten **

                öffnen (openen)
                atmen (ademen)
                rechnen (rekenen)
                regnen (regenen),
                zeichnen (tekenen)
                * werkwoorden die met de stam eindigen op een sisklank (-s, -ss, -ß, -x, -z) krijgen bij 'du' alleen een -t ipv -st 
                ** werkwoorden die met de stam eindigen op een -d/-t of medeklinker + -m of -n krijgen bij 'du, er/sie/es/man en ihr' een extra -e tussen de stam en de uitgang

                Slide 7 - Slide

                ik speel (spielen)

                Slide 8 - Open question

                jij boxt (boxen)

                Slide 9 - Open question

                zij wacht (warten)

                Slide 10 - Open question

                wij lopen (laufen)

                Slide 11 - Open question

                jullie praten (reden)

                Slide 12 - Open question

                zij doen (machen)

                Slide 13 - Open question

                u schrijft (schreiben)

                Slide 14 - Open question

                Üben 
                Hij praat (reden)
                • er redet
                Jullie wachten (warten)
                • ihr wartet
                De kamer kost(kosten)
                • Das Zimmer kostet
                Mijn zus huurt (mieten)
                • Meine Schwester mietet
                Jij kampeert (zelten)
                • Du zeltest


                (fe)
                e
                est
                et
                en
                et
                en

                i
                d
                e
                w
                i
                s

                Slide 15 - Slide

                Aufgaben
                Schritt 24
                • Aufgabe 2-> Grammatik
                • Aufgabe 1+3

                Slide 16 - Slide

                Hoe doe je?
                Ik heb zwarte haren
                • Ich habe schwarze Haare
                • Meine Haare sind schwarz
                Mijn oogkleur is groen
                • Ich habe grüne Augen
                • Meine Augen sind grün
                • Meine Augenfarbe ist grün
                Ik heb een grijze broek
                • Ich habe eine graue Hose
                • Meine Hose ist grau
                Mijn jas is rood
                • Ich habe eine rote Jacke
                • Meine Jacke ist rot
                Denk zo makkelijk mogelijk! 
                Doe wat je weet!

                Slide 17 - Slide

                Beispiel TEA
                Situatie: je hebt van Jens, een Duitse jongen uit Hannover, een mailtje gehad in het kader van uitwisseling. Hij schrijft dat hij wel van mode houdt en vertelt ook iets over zichzelf (leeftijd, woonplaats, hobby's, lievelingskleuren en kleding). Jij reageert met de volgende verplichte punten!

                Je moet je schrijfsel inleveren op Padlet!

                Slide 18 - Slide

                Reageer op het briefje
                1. Aanhef + zeg dat het goed gaat
                2. Stel jezelf voor (naam, leeftijd, woonplaats)
                3. Zeg dat je in een rijtjeshuis woont
                4. Vertel wat je hobby’s zijn
                5. Noem je oogkleur+ haarkleur 
                6. zeg dat je een/geen bril draagt (tragen + die Brille)
                7. Mijn trui is donkerrood
                8. Mijn lievelingskleur is grijs

                timer
                10:00

                Slide 19 - Slide

                Inleveren

                Lever hier de opdracht uit de les in



                Link Padlet: https://tinyurl.com/s38ya4ky


                Slide 20 - Slide

                Beispiel TEA
                Hallo,

                mir geht es gut. Ich bin Rik. Ich bin 33 Jahre alt. Ich wohne in Acquoy. Ich wohne in einem Reihenhaus. Meine Hobbys sind CrossFit und Gitarre spielen. Meine Haare sind blond und lang. Meine Augen sind grün. Ich trage keine Brille. Mein Pullover  ist dunkelrot. Meine Lieblingsfarbe ist grau

                Liebe Grüße / Viele Grüße

                Slide 21 - Slide

                Hoe doe je?
                Ik heb zwarte haren
                • Ich habe schwarze Haare
                • Meine Haare sind schwarz
                Mijn oogkleur is groen
                • Ich habe grüne Augen
                • Meine Augen sind grün
                • Meine Augenfarbe ist grün
                Ik heb een grijze broek
                • Ich habe eine graue Hose
                • Meine Hose ist grau
                Mijn jas is rood
                • Ich habe eine rote Jacke
                • Meine Jacke ist rot
                Denk zo makkelijk mogelijk! 
                Doe wat je weet!

                Slide 22 - Slide



                Was siehst du wo?

                ... steht ...
                ... hängt ...

                Slide 23 - Slide

                Dein Zimmer?
                Beschreibe deinem Nachbarn was du siehst
                Benutze Vokabeln Schritt 22 + links/rechts/in der Ecke/in der Mitte
                Beschreibe alles in ganzen Sätzen

                Slide 24 - Slide

                Slide 25 - Slide

                Aufgaben 

                  Schritt 24 (S.44)

                  • Aufgabe 3
                  • Aufgabe Stempeln, bitte.

                  Zwischenstufe Literatur (S.52+S.53)
                  • Aufgabe A+B+C



                  Slide 26 - Slide